GHAMS 150519 val over stapel stoeptegels; onvoldoende bewezen dat het zo donker was dat een baakschild niet te zien was
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 150519 val over stapel stoeptegels; onvoldoende bewezen dat het zo donker was dat een baakschild niet te zien was.
2
Beoordeling
2.1.
Bij het tussenarrest van 6 juni 2017 is [appellante] toegelaten tot het bewijs door getuigen van haar stelling dat de straatverlichting in de Linnaeusstraat te Zaandam op 13 maart 2012 omstreeks 23:00 uur niet in werking was en dat het ten tijde en ter plaatse van haar ongeval donker was. [appellante] heeft zichzelf en vijf andere personen als getuigen doen horen. Het hof heeft in dat verband overwogen dat met het plaatsen van het baakschild in beginsel een voldoende veiligheidsmaatregel was genomen, maar dat dit beginsel uitzondering lijdt als blijkt dat de straatverlichting niet in werking was en het daar destijds donker was, zodat het baakschild zijn waarschuwende functie had verloren.
2.2.
Ten aanzien van de werking van de straatverlichting in de Linnaeusstraat te Zaandam op 13 maart 2012 omstreeks 23:00 uur is, voor zover van belang, het volgende verklaard. [M] : “Ik herinner me dat de lantaarns in de straat niet aan waren” en [N] : “Ik weet wel dat er op de Linnaeusstraat op dat moment geen lantaarnpalen brandden”. [S] verklaarde: “Ik weet wel dat de lantaarnpalen aan de Linnaeusstraat niet brand[d]en.” en [Y] : “De lantaarnpalen aan de Linnaeusstraat waren niet aan”.
2.3.
Op grond van deze getuigenverklaringen is voldoende aannemelijk geworden dat de straatverlichting in de Linnaeusstraat ten tijde van het ongeval van [appellante] niet in werking was. De gemeente heeft onvoldoende aangevoerd om de betrouwbaarheid van deze verklaringen in twijfel te trekken zodat het verweer te dien aanzien wordt verworpen. De vraag is vervolgens of het ten tijde en ter plaatse van het ongeval donker was, althans zo donker dat het baakschild zijn waarschuwende werking niet kan hebben gehad.
2.4.
Het hof stelt in dit verband voorop dat niet in geschil is dat op de hoek van de zijstraat van de Linnaeusstraat, schuin tegenover de plaats waar [appellante] ten val is gekomen, een lantaarnpaal stond die ten tijde van het ongeval in werking was (zie ook punt 2.4 van de memorie van grieven). Deze lantaarnpaal diende derhalve als lichtbron.
2.5.
[appellante] heeft over het zicht ten tijde en ter plaatse van het ongeval voorts als volgt verklaard: “Aan beide zijden van het voetgangers pad staan huizen. ( ... ) In de huizen zal op dat moment wel licht gebrand hebben. Toen ik terug liep naar de Linnaeusstraat kon ik de auto van mijn man niet zien staan aan de overkant van de weg. De Linnaeusstraat stond op dat moment vol geparkeerd met auto’s. Die geparkeerde auto’s kon ik wel zien staan toen ik op het voetgangers pad liep”. [S] : “Wij parkeerden aan de overkant van de straat precies tegenover de plek waar mevrouw [M] ten val is gekomen. ( ... ) U vraagt mij of ik na het parkeren van de auto mevrouw [M] kon zien op de plek van de stenen. Ik antwoord daarop dat het donker was en dat ik geen gezichten kon zien. Ik kon wel van de overkant van de straat mensen zien lopen. Naarmate ik dichterbij kwam zag ik wat er aan de hand was.” [Y] verklaarde: “Ik kwam aanrijden over de Linnaeusstraat van links en parkeerde aan de linkerkant van de weg. ( ... ) Ik stapte uit de auto en liep in de richting van de hoek waar de stapel stenen lag. Terwijl ik daar naar toe liep zag ik meneer [M] lopen uit de richting van mijn woning over het voetpad. Dat was op korte afstand. Wij troffen elkaar op de hoek. Mevrouw [M] liep even achter haar man. Zij kwam uit dezelfde richting. We hebben elkaar even gesproken en zijn toen doorgelopen. Het was daar donker, maar ik kon wel zien waar ik liep. Ik kon de stoep zien.”
2.6.
Uit deze verklaringen blijkt dat [appellante] de in de straat geparkeerde auto’s heeft waargenomen en dat [S] vanaf de overkant van de straat mensen heeft zien lopen. [Y] kon zien waar hij liep en kon de stoep zien. Deze verklaringen en de omstandigheid dat er een lichtbron schuin tegenover de plaats van het ongeval was (de lantaarnpaal op de hoek van de zijstraat), leiden tot de conclusie dat het ten tijde en ter plaatse van het ongeval niet zo donker was dat het baakschild zijn waarschuwende werking niet kan hebben gehad. [appellante] is niet geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. Dit betekent dat met het plaatsen van het baakschild voldoende veiligheidsmaatregelen waren genomen om de gevaarlijke toestand te beëindigen en dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden en nog te lijden schade. De grieven 1 tot en met 4 falen derhalve. Grief 5 betreft een veeggrief en deelt om die reden het lot van de overige grieven.
2.7.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep. ECLI:NL:GHAMS:2018:3774