Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 100507 val in afgrond van fietstunnel op 100 cm van vangrail langs A1; eigen schuld

Hof Den Haag 100507 val in afgrond van fietstunnel op 100 cm van vangrail langs A1; eigen schuld invloed billijkheid
1.  Geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank onder 1.1 tot en met 1.5 vastgestelde feiten zodat ook het hof daarvan uitgaat. Gezien deze feiten gaat het in deze zaak, samengevat en voor zover hier van belang, om het volgende.

[appellante] lijdt aan endometriose, een gynaecologische aandoening waarbij, zoals [appellante] heeft verklaard, zij vaker dan normaal urine moet lozen en in die zin dat de aandrang daartoe plotseling kan opkomen

In de late avond van 29 september 1996 heeft [appellante] op de Rijksweg A1 vanwege blaasproblemen een "sanitaire stop" gemaakt. Zij heeft daartoe haar auto op de vluchtstrook tot stilstand gebracht en is over de vangrail gestapt om een beschutte plek op te zoeken.

Achter de vangrail bevond zich een berm. Deze berm kwam uit op een onafgeschermde betonnen rand die de afscheiding vormde van een viaduct over een fietspad dat onder de A1 doorloopt. De afstand van de vangrail tot het viaduct (dus met inbegrip van de betonnen rand) bedroeg circa 100 cm. De afgrond naast de berm was afgedekt met takken. Mede hierdoor en door het feit dat het donker was heeft [appellante] niet gezien dat er een fietstunnel was. Zij is over de betonnen rand gestruikeld, in de fietstunnel gevallen en op het wegdek van het fietspad terechtgekomen. Zij heeft daarbij een val van ruim zeven meter gemaakt.

Als gevolg van deze val heeft [appellante] ernstig lichamelijk letsel opgelopen. (...)

De rechtbank heeft de vordering afgewezen.

3.  In beroep keert [appellante] zich met twee grieven tegen het oordeel van de rechtbank. De beide grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.  Het gaat in deze zaak om de vraag of de Staat maatregelen had moeten treffen ter voorkoming van het gevaar dat zich in casu heeft verwezenlijkt door de val van [appellante]. Daarmee hangt samen de vraag of en zo ja in hoeverre de Staat rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat [appellante] de in verband met het gevaar vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zou nemen. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.

5.  De Staat heeft onbestreden aangevoerd dat de onderhavige berm voldoet aan de richtlijn "Veilige inrichting van bermen". Volgens deze richtlijn moet bij een vangrail als de onderhavige een zogenaamde uitbuigingsruimte worden aangehouden van 80 tot 100 cm. De ruimte tussen de vangrail en de buitenzijde van de betonnen rand was, naar tussen partijen vaststaat, 100 cm en voldeed daarmee aan deze richtlijn. De richtlijn heeft echter geen betrekking op de situatie direct achter deze uitbuigingsruimte. In het onderhavige geval bevonden de (onafgeschermde) betonnen rand en de daarachter gelegen fietstunnel zich direct achter de uitbuigingsruimte. Dit is als een gevaarlijke situatie te beschouwen.

6.  Het gaat hier om een berm naast een autosnelweg. In het algemeen is een dergelijke berm niet bedoeld of bestemd voor gebruik door weggebruikers. Niettemin moet de Staat er rekening mee houden dat weggebruikers die hun voertuig op de vluchtstrook tot stilstand hebben gebracht, over de daar aanwezige vangrail heenstappen en aldus in de berm komen. Dit wordt ook in diverse publicaties, waaronder die van Rijkswaterstaat, uit oogpunt van veiligheid dringend aangeraden. Tevens dient in gevallen van een noodstop rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat weggebruikers zich op korte afstand (enkele stappen) van de vangrail verwijderen. Dit zal zich met name voordoen bij een ernstig verkeersongeval, in het bijzonder wanneer de vangrail wordt uitgebogen. Ook in andere situaties is denkbaar dat weggebruikers niet stil blijven staan achter de vangrail. Weliswaar mag van de weggebruiker worden verwacht dat hij oplettend en voorzichtig zal handelen, maar met name bij "noodstop situaties" kan zich voordoen dat de mate van oplettendheid en voorzichtigheid minder is dan in een "normale situatie".

7.  Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de Staat maatregelen had dienen te treffen ter voorkoming van het gevaar dat zich in casu heeft verwezenlijkt door de val van [appellante]. De Staat had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat een weggebruiker, zoals [appellante], de in verband met het gevaar vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zou nemen. Gezien het dringend advies aan weggebruikers om zich in noodsituaties achter de vangrail te begeven, is de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-achtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht in het onderhavige geval geenszins gering te achten. De hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan wordt in casu bepaald door de geringe ruimte tussen de vangrail, de onafgeschermde betonnen rand van de fietstunnel en de aanmerkelijke diepte van de daaronder gelegen tunnel. De ernst die de gevolgen van een val in de - zeven meter lager gelegen - fietstunnel kunnen hebben spreekt voor zich. Een dergelijke val kan, zoals in het onderhavige geval is gebleken, zeer ernstig lichamelijk letsel veroorzaken. Wat betreft de te nemen veiligheidsmaatregelen is het hof van oordeel dat deze niet bezwaarlijk zijn. Met het plaatsen van een eenvoudig hek kan worden volstaan. Na het ongeval heeft de Staat hiervoor alsnog zorggedragen.

8.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Staat aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden en nog te lijden schade. Deze schade is echter mede een gevolg van omstandigheden die aan [appellante] kunnen worden toegerekend. Zij had zich bewust moeten zijn van de risico's die zij liep door zich in het donker van de vangrail te verwijderen, ook al waren dit slechts enkele stappen. Voorts dient de omstandigheid dat zij in verband met haar ziekte niet kon wachten tot zich een gelegenheid voordeed om op een parkeerplaats of bij een tankstation het toilet te bezoeken voor haar risico te blijven. Gelet hierop dient de vergoedingsplicht van de Staat te worden verminderd door de schade over [appellante] en de Staat te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het hof is van oordeel dat 25% van de ontstane schade het gevolg is van aan [appellante] toe te rekenen omstandigheden, maar acht een correctie van de uit dien hoofde verminderde schadevergoedingsplicht van de Staat op haar plaats. Met inachtneming van de zeer ernstige aard van het door de Staat in het leven geroepen gevaar en de omvang van de met de verwezenlijking van dit gevaar gepaard gaande gevolgen enerzijds, alsmede het feit dat [appellante] in verband met haar ziekte geen zwaar persoonlijk verwijt treft ten aanzien van de situatie waarin zij is komen te verkeren, acht het hof het op grond van de billijkheid geboden dat de Staat 85% van de voor [appellante] ontstane schade voor zijn rekening neemt.
LJN BB0974