RBMNE 260325 aansprakelijkheid gemeente vanwege opstaande straatklinker; toedracht onduidelijk; verzoek afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 260325 aansprakelijkheid gemeente vanwege opstaande straatklinker; toedracht onduidelijk; verzoek afgewezen
- verzocht 23,3 uur x € 240,00 + 6 + 21%; begroot, niet toegewezen, 18 uur x € 240,00 + 21% = € 5.227,20
2De kern van de zaak
2.1.
[verzoekster] is op 17 september 2021 gevallen op het Brusselplein te Utrecht. Zij stelt dat een opstaande straatklinker de oorzaak is geweest van haar val en stelt de Gemeente Utrecht als wegbeheerder hiervoor aansprakelijk. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoekster] af om te oordelen dat de Gemeente Utrecht aansprakelijk is. De Gemeente Utrecht heeft de toedracht van het ongeval namelijk voldoende gemotiveerd betwist waardoor aan de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Gemeente Utrecht niet wordt toegekomen.
3Waar de zaak over gaat
3.1.
[verzoekster] is op 17 september 2021 gevallen op het Brusselplein (hierna: het plein) te Utrecht. [verzoekster] stelt dat de oorzaak van haar val een opstaande straatklinker was. Als gevolg van de val heeft zij letsel opgelopen, meer specifiek een Weber C fractuur en crush letsel (letsel na beknelling/beklemming) aan haar rechtervoet.
3.2.
[verzoekster] heeft de Gemeente Utrecht op 1 februari 2022 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van haar val. De Gemeente Utrecht heeft aansprakelijkheid afgewezen. Op 16 juli 2024 heeft op initiatief van [verzoekster] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij [verzoekster] en de heer [A] (hierna: [A] ) als getuigen gehoord zijn. [A] stelt als onafhankelijk getuige het ongeval te hebben zien gebeuren. De afgelegde verklaringen zijn voor de Gemeente Utrecht geen reden geweest om haar standpunt te wijzigen. Vervolgens is [verzoekster] deze deelgeschilprocedure gestart waarin het aansprakelijkheidsvraagstuk aan de rechter wordt voorgelegd.
4De beoordeling
Het verzoek van [verzoekster] leent zich naar haar aard voor behandeling in deelgeschil
4.1.
[verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure, zoals opgenomen in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. Het verzoek van [verzoekster] leent zich naar haar aard voor behandeling in deelgeschil – dit is ook niet tussen partijen in geschil – en de rechter zal hieronder overgaan tot de inhoudelijke beoordeling daarvan.
De Gemeente Utrecht is niet aansprakelijk voor het ongeval van 17 september 2021
Conclusie
4.2.
De rechtbank oordeelt dat het verzoek van [verzoekster] , om te bepalen dat de Gemeente Utrecht aansprakelijk is voor het ongeval dat [verzoekster] is overkomen, zal worden afgewezen. De toedracht van het ongeval is namelijk niet komen vast te staan en daarom wordt aan de beoordeling van de vraag of de Gemeente Utrecht aansprakelijk is voor het ongeval niet toegekomen. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Juridisch kader
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de Gemeente Utrecht de wegbeheerder is van het plein waar [verzoekster] gevallen is. Een wegbeheerder is in principe op grond van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor schade die is ontstaan als gevolg van een gebrek in de weg. Er is sprake van een dergelijk gebrek als de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarnaast kan de wegbeheerder aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW. Hiervan is sprake als de wegbeheerder zijn zorgplicht heeft geschonden. Meer specifiek houdt dit in dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken dermate in gevaar heeft gebracht dat dit als gevaarzettend moet worden aangemerkt.
De toedracht van de val van [verzoekster] is niet komen vast te staan
4.4.
Tussen partijen is niet in discussie dat [verzoekster] gevallen is op het plein en hierdoor het letsel als genoemd in overweging 3.1 heeft opgelopen. Wel bestaat discussie over de toedracht. Op [verzoekster] rust op grond van de hoofdregel in artikel 150 Rechtsvordering (Rv) in deze zaak de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat er een straatklinker uit het wegdek stak, dat dit een gevaarzettende situatie opleverde en dat [verzoekster] als gevolg van hiervan is gevallen.
4.5.
Om te kunnen beoordelen of sprake is van een gevaarzettende situatie, moet dus eerst duidelijk zijn wat de toedracht van het ongeval is. [verzoekster] stelt te zijn gevallen doordat zij op een straatklinker die omhoog stak stapte. Deze straatklinker zou minstens drie centimeter en zelfs meer dan vijf centimeter boven de weg hebben uitgestoken. [verzoekster] onderbouwt de door haar gestelde toedracht met de door de rechtbank afgenomen getuigenverklaringen van haarzelf en van [A] (productie 12 verzoekschrift) in combinatie met de door [A] gemaakte foto’s (hierna: de foto’s) van een opstaande straatklinker op het plein (productie 3 verzoekschrift, van betere kwaliteit in productie 1 verweerschrift).
4.6.
De Gemeente Utrecht betwist de door [verzoekster] gestelde toedracht. De Gemeente Utrecht betwist meer specifiek dat het wegdek gebrekkig was in de zin dat er een straatklinker boven het wegdek uit stak en dat, als dat al het geval zou zijn geweest, deze opstaande straatklinker de oorzaak is van de val van [verzoekster] . De rechtbank oordeelt dat de Gemeente Utrecht de toedracht voldoende gemotiveerd betwist heeft. Uit de getuigenverklaringen en de foto’s volgt de door [verzoekster] gestelde toedracht niet.
4.7.
Ondanks het feit dat [A] onder ede heeft verklaard dat de foto’s direct zijn gemaakt nadat de ambulance (die [verzoekster] vervoerde) weg was en partijen in het bezit zijn van een screenshot waarop de aanmaakdatum van de foto’s te zien is, is de rechtbank het met de Gemeente Utrecht eens dat de foto’s niet vlak na het ongeval (kunnen) zijn gemaakt en in het verlengde daarvan dat de opstaande straatklinker op de foto niet de straatklinker kan zijn waarover [verzoekster] stelt te zijn gevallen.
4.8.
Allereerst wordt opgemerkt dat zowel [verzoekster] als [A] tijdens het voorlopig getuigenverhoor hebben verklaard niet meer te weten dat en wanneer het screenshot gestuurd is aan [verzoekster] . Daarnaast is het volgens de Gemeente Utrecht eenvoudig de datum en locatie van een foto aan te passen.
Afbeelding 1: foto 1 en 2, productie 1 verweerschrift
Ten aanzien van de foto’s zelf heeft de Gemeente aangevoerd dat op de foto’s te zien is dat de bomen op de achtergrond kaal zijn en dat dat zeer waarschijnlijk op 17 september 2021 niet het geval kan zijn geweest. De bomen op het Brusselplein zijn namelijk allemaal van het type Gleditsia (de valse Christusdoorn) en deze boomsoort staat erom bekend staat in de maanden juni en juli in bloei te staan. In de herfst blijft het blad hangen en de bladeren krijgen een goudgele of bronzen kleur. Het blad blijft tot ver in de winter hangen (footnote 2 en productie 2 verweerschrift). In lijn hiermee is op een drone-foto die gemaakt is door de Gemeente Utrecht (productie 3 verweerschrift) is te zien dat de bomen op het plein op 5 augustus 2021 in ieder geval nog volledig groen zijn. Ook op afbeeldingen van Google Maps Streetview van 2018, 2020 en 2022 (productie 4 verweerschrift) is te zien dat de bomen op het plein nog hun bladeren hebben in de maand september. Hetzelfde geldt voor foto’s van de facebookpagina van “Kermis Brusselplein”, waarop te zien is dat de bomen nog groene bladeren hebben. Dit zijn foto’s die gemaakt zijn tijdens de kermis begin september 2021.
Verder is op foto’s te zien is dat het terras van [locatie] niet uitgestald is, terwijl het wel gebruikelijk is dat terrassen op een nazomerdag nog staan uitgestald. Dit was ook op 17 september 2021 het geval. Op de foto’s van [verzoekster] zijn graspollen en/of mos te zien op de plek waar normaal gesproken het terras staat uitgestald. Dit wijst er op dat het terras op het moment van het nemen van de foto’s al geruime tijd niet uitgestald heeft gestaan. Bovendien is als productie 6 verweerschrift een e-mail van de eigenaar van [locatie] overgelegd waarin wordt aangegeven dat het terras op 17 september 2021 was uitgestald.
Tot slot zijn de bloemen in de bloembakken van het [locatie] op de foto van [A] volledig verdord, terwijl op de foto’s van Google Maps Streetview (productie 4 verweerschrift) te zien is dat de bloemen in de bloembakken in september nog in bloei staan.
4.9.
Nu het er voor gehouden moet worden dat de overgelegde foto’s niet op de dag van het ongeval zijn gemaakt, kunnen deze niet tot bewijs daarvan dienen.
Het feit dat [A] tijdens het getuigenverhoor verklaard heeft dat ze wel op de dag van het ongeval zijn genomen, maakt dat ook aan de juistheid van de (overige) verklaringen van [A] kan worden getwijfeld. Met name ook aan zijn verklaring over het ‘opstaan’ van de klinker en dat hij zag dat [verzoekster] daarover struikelde. Ook aan de gestelde hoogte van de klinker kan worden getwijfeld nu dit niet kan worden onderbouwd door de genomen foto’s. Dat er sprake was van ‘opstaan’ van de klinker en dat dit opstaan hoger was dan 3 centimeter staat dus niet vast. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld dat een straatklinker op het moment van het ongeval op een bepaalde manier en/of met een bepaalde hoogte boven het wegdek uitstak, waardoor sprake zou kunnen zijn van een gevaarzettende situatie.
Bovendien volgt uit de verklaring van [A] wat volgens hem de situatie was vlak na het ongeval en niet wat de situatie net voor en ten tijde van het ongeval was. Ook op basis van deze verklaring wordt niet duidelijk of daadwerkelijk een straatklinker boven het wegdek uitstak en dat [verzoekster] als gevolg daarvan gevallen is. De straatklinker waarover [A] verklaart is immers pas na de val van [verzoekster] door hem gezien.
Verklaring [A] :
“Ik zat op het terras, buiten, en ik zag mevrouw lopen. Ik zag haar omvallen en hoorde een vreselijke krak. Ik zat er niet zo gek ver vandaan. Ik zag dat ze op een klinker stapte die schuin omhoog stond. (…) Ik zat naast de steen. Die heb ik teruggeduwd, dat ging vrij makkelijk.
(…)
Qua zitpositie op het terras: ik zat achter een tafeltje met twee stoelen en ik kon zo de mensen langs zien lopen.
Voor de valpartij had ik de opstaande klinker niet gezien. De advocaat houdt mij de schriftelijke getuigenverklaring voor, waarbij ik heb aangegeven wat het hoogteverschil ten opzichte van de overige tegels was. Ik weet dat dit meer dan 5 centimeter was, omdat ik de klinker beet had aan de voorkant en de dikte van de steen was de lengte van mijn duim.
De klinker heb ik niet zelf omhooggetrokken voor het maken van de foto. Ik heb het gelaten zoals het was. Bij het terugzetten zat er wat beweging in, maar ik heb niet gezien of de klinker door het aanraken door mevrouw [verzoekster] omhoog of omlaag is gegaan. (…)
Het klopt dat ik eerder heb verklaard de opstaande klinker niet te hebben gezien voor de val. Ik heb haar zien lopen. Ineens viel ze op de grond, maar dat kwam wel degelijk doordat ze ergens opstapte. (…)”
4.10.
Nu de rechtbank oordeelt dat de door [verzoekster] gestelde toedracht voldoende gemotiveerd is betwist door de Gemeente Utrecht, is de toedracht niet komen vast te staan. Voor nadere bewijslevering is in deze deelgeschilprocedure geen ruimte. Dit betekent dat de vraag of sprake is van een gevaarzettende situatie waarvoor de Gemeente Utrecht aansprakelijk is, niet kan worden beoordeeld. Het verzoek van [verzoekster] op dit punt zal daarom worden afgewezen.
De kosten van dit deelgeschil worden begroot
4.11.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot, is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat zij de kosten die [verzoekster] voor deze procedure heeft gemaakt zal begroten.
4.12.
[verzoekster] , althans haar advocaat, heeft de kosten van het deelgeschil begroot op 23,18 uur tegen een uurtarief van € 240,00 vermeerderd met 6% kantoorkosten. Dit komt neer op een bedrag van € 7.121,00. De declaratie is, behalve door het overleggen van de urenregels met een standaard omschrijving, verder niet toegelicht. De Gemeente Utrecht vindt dat de urendeclaratie van [verzoekster] gematigd moet worden en voert hiertoe aan dat het aantal bestede uren onredelijk is, dat in het uurtarief geen onderscheid is gemaakt tussen juridische en niet-juridische werkzaamheden, dat bepaalde uren niet gemaakt zijn in het kader van deze procedure en dat er geen kantoorkosten gerekend mogen worden.
4.13.
De rechter oordeelt dat het bestede aantal uur van 23,18 bovenmatig is in deze zaak gelet op de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak. De rechtbank acht een tijdsinvestering van 18,00 uur in totaal passend. Het gehanteerde uurtarief van € 240,00 is niet onredelijk. Het verzoek tot het opnemen van kantoorkosten in de begroting wordt afgewezen. Dit is namelijk niet meer van deze tijd een de rechtbank gaat ervan uit dat deze kosten in het uurtarief verdisconteerd zijn. Op basis van het voorgaande begroot de kantonrechter de kosten voor het deelgeschil op € 5.314,20 (18 uur x € 240,00 x 21% btw + € 87,00 griffierecht)
4.14.
Omdat de aansprakelijkheid van de Gemeente Utrecht niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en de Gemeente Utrecht niet veroordelen tot betaling daarvan. Het begrote bedrag hoeft alleen door de Gemeente Utrecht te worden betaald als haar aansprakelijkheid alsnog komt vast te staan. Rechtbank Midden-Nederland 26 maart 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1320