Hof 's-Hertogenbosch 190116 ongeval met elektrische rolstoel; gemeente als wegbeheerder niet aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 190116 ongeval met elektrische rolstoel; gemeente als wegbeheerder niet aansprakelijk
3.4.2.
[appellante] vordert in hoger beroep, verkort weergegeven,
- een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [appellante] geleden heeft ten gevolge van haar val uit de rolstoel in de [straatnaam 1] te [woonplaats] op 21 november 2011,
- primair, veroordeling van de gemeente tot het betalen aan [appellante] van de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet vermeerderd met wettelijke rente en, subsidiair, vaststelling dan wel begroting van de schade van [appellante] door een door het hof te benoemen deskundige, althans vaststelling van de schade zoals het hof in goede justitie mag vermenen te bepalen, een en ander met veroordeling van de gemeente tot betaling van de vastgestelde c.q. begrote schade vermeerderd met wettelijke rente,
vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 786,50 vermeerderd met wettelijke rente, en met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure van beide instanties (waaronder ook begrepen de nakosten) vermeerderd met wettelijke rente alsmede met veroordeling van de gemeente tot restitutie van de proceskosten uit eerste aanleg vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.3.
De gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding deze eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5.
Het hof zal eerst de grieven I, II en III gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellante] dat de gemeente op grond van zowel artikel 6:162 BW als artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval.
3.6.1.
Of de gemeente aansprakelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende maatstaf.
3.6.2.
Op grond van artikel 6:174 BW is de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk voor schade die het gevolg is van een gebrek aan de openbare weg of de weguitrusting. Van een gebrek is sprake indien de weguitrusting naar objectieve maatstaven gemeten niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor een gevaar oplevert voor personen of zaken. Of dit het geval is hangt volgens vaste jurisprudentie af van het antwoord op de vraag of die weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans is op verwezenlijking van het gevaar en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te verlangen zijn. In dat kader komt onder meer betekenis toe aan de beleidsvrijheid die de gemeente heeft en de haar ter beschikking staande financiële middelen (ECLI:NL:HR:2010:BN6236 en ECLI:NL:HR:2014:831).
3.6.3.
Het in het leven roepen van een gevaarzettende situatie kan, als dat gevaar zich verwezenlijkt, leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, indien is voldaan aan de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het zogenaamde Kelderluikarrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). In dit arrest is bepaald dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre aan iemand, die een situatie in het leven roept welke voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt. Daarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Deze criteria dienen in onderling verband te worden beschouwd.
3.7.
Zoals hiervoor in rov. 3.3.1 is overwogen, is de rechtbank voorbijgegaan aan de stelling van [appellante] dat haar een ongeval is overkomen. In eerste aanleg betwistte de gemeente die stelling van [appellante] . Bij memorie van grieven heeft [appellante] een verklaring van [getuige] over het valincident overgelegd (productie 7) alsmede een brief van de Spoedeisende Hulp van het Ziekenhuis Laurentius (productie 8). In hoger beroep handhaaft de gemeente niet langer haar betwisting dat aan [appellante] op 21 november 2011 in de [straatnaam 1] te [woonplaats] een ongeval overkomen waarbij zij uit haar elektrische rolstoel is gevallen. Ook het hof gaat hiervan daarom uit.
3.8.
Voorts zal het hof veronderstellenderwijze uitgaan van de juistheid van de stelling van [appellante] dat de val heeft plaatsgevonden ter hoogte van de in/uitrit van de [straatnaam 1] nummers [huisnummer A] en [huisnummer B] – tijdens het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat volgens beide partijen de foto overgelegd als productie 11 bij de memorie van grieven de situatie ter plaatse weergeeft (zie ook de foto onder 10 van de memorie van grieven). Hetzelfde geldt voor haar stelling dat zij op de weg reed in haar rolstoel, vervolgens vanaf de weg achteruitrijdend het trottoir opreed, waarna de rolstoel kantelde (niet omviel) en zij uit de rolstoel is gevallen.
3.9.
Gelet op de hiervoor in rov. 3.6 geformuleerde maatstaf, ligt ter beantwoording allereerst de vraag voor of sprake was van een gebrek aan de openbare weg of de weguitrusting en/of een gevaarzettende situatie. Gezien de overgelegde foto’s en de daarbij door beide partijen gegeven toelichting, beantwoordt het hof deze vraag ontkennend. Op de foto’s is te zien dat ter hoogte van de in/uitrit van de [straatnaam 1] nummers [huisnummer A] en [huisnummer B] men van de weg het trottoir op kan rijden via een afwateringsgoot (ook genoemd: molgoot) en een schuine trottoirband (ook genoemd: afschuining). Tussen partijen is niet in geschil dat er een kleurverschil tussen de afschuining en het trottoir is gebruikt, hetgeen bijdraagt aan de zichtbaarheid van het aanwezige hoogteverschil. Gesteld noch gebleken is dat deze constructie niet goed onderhouden was, bijvoorbeeld dat de molgoot verzakt was of dat er relevante oneffenheden waren. Naar het oordeel van het hof betreft het een volstrekt gebruikelijke constructie die op geen enkele wijze als gevaarlijk is te kwalificeren. Het gaat slechts om een lage, vlak hellende drempel.
3.10.
[appellante] heeft in deze procedure herhaaldelijk gesteld dat de straat (de [straatnaam 1] ) onveilig was en dat er meerdere soortgelijke incidenten met rolstoelgebruikers zijn geweest. Eerst ter gelegenheid van pleidooi in hoger beroep heeft zij hiervan een onderbouwing gegeven, waarbij zij zich heeft beroepen op de als productie 12 overgelegde mails en foto’s met betrekking tot een voorval dat op 18 december 2011 zou hebben plaatsgevonden. Wat daar verder ook van zij, vast staat dat het voorval van 18 december 2011 heeft plaatsgevonden op een andere plaats dan waar het ongeval van [appellante] is gebeurd. Productie 12 kan dan ook niet als onderbouwing dienen van de stelling dat de straat op die plaats onveilig was. Nu [appellante] haar stelling onvoldoende onderbouwd heeft, komt het hof aan bewijslevering op dat punt niet toe.
3.11.
[appellante] heeft naar voren gebracht dat de gemeente in 2011 de wijk [wijk] (waarin de [straatnaam 1] zich bevindt) is gaan renoveren. De renovatie geschiedde in diverse fases en na de zomer van 2011 is in opdracht van de gemeente (onder meer) de [straatnaam 1] gerenoveerd. De renovatie hield onder meer in een reconstructie van de aansluiting van de [straatnaam 1] op de [straatnaam 2] / [straatnaam 3] , aldus dat de voorheen bestaande constructie, te weten een plateau op gelijke hoogte met en doorlopend in het trottoir aan weerszijden van de [straatnaam 1] , welk plateau kon worden opgereden door flauw hellende trottoirbanden, werd vervangen door een constructie waarbij het wegdek van de [straatnaam 2] / [straatnaam 3] ononderbroken doorliep in de [straatnaam 1] , en waarbij het trottoir aan weerszijden van de [straatnaam 1] ter plaatse van die aansluiting, alsmede tot net vóór de oprit tussen [straatnaam 1] [huisnummer A] en [huisnummer B] , werd verlaagd tot enkele centimeters boven het wegdek. Na de renovatie van de [straatnaam 1] werd in fase 4 weer een begin gemaakt met openstelling van de [straatnaam 1] voor het openbaar verkeer, en wel op de bewuste maandag 21 november 2011. Aldus – steeds – [appellante] .
[appellante] heeft betoogd dat de gemeente door [straatnaam 1] te reconstrueren zoals zij heeft gedaan, te weten een sterk versmalde weg met aan de zijkanten een goot van waaruit via een afschuining het trottoir kon worden bereikt en vice versa, met een hoogteverschil van een aantal centimeters zonder dat er werd zorggedragen voor op- en afritten voor rolstoelgebruikers, voor rolstoelgebruikers een verslechtering van de voorheen bestaande situatie opleverde en strijdig is met de artikelen 6:174 BW en 6:162 BW.
Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog, reeds niet omdat mede op grond van het tijdens het pleidooi in hoger beroep verhandelde is komen vast te staan dat ten aanzien van de in/uitrit van de [straatnaam 1] nummers [huisnummer A] en [huisnummer B] geen renovatie/reconstructie heeft plaatsgevonden in 2011. Die in/uitrit (en het gedeelte vanaf daar van de [straatnaam 1] ) was (is nog steeds) sinds 1994-1995 ongewijzigd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de gemeente op die plaats een op- en afrit specifiek voor rolstoelgebruikers had moeten aanbrengen.
3.12.
[appellante] heeft in dit verband ook een beroep gedaan op de verscheidene, naar zij stelt, ter zake geldende normen: de norm NEN 1814 en de door CROW ontwikkelde richtlijnen. Naar het oordeel van het hof komt aan hetgeen [appellante] dienaangaande heeft uiteengezet onvoldoende betekenis toe, te meer nu de in/uitrit van de [straatnaam 1] nummers [huisnummer A] en [huisnummer B] geen onderdeel uitmaakte van de renovatie/reconstructie in 2011. Ook blijkt nergens uit dat deze normen zo ver strekken dat overal waar nog ‘oude’ in/uitritten zijn de gemeente die moet vervangen voor uitritten die wel voldoen aan die (nieuwe) normen. Het kan ook niet van de gemeente worden verwacht dat zij dit terstond doet. Het feit dat de gemeente op of omstreeks 27 maart 2012 (dus na het ongeval van [appellante] ) een verlaging van het trottoir heeft aangebracht in de [straatnaam 1] , leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is ook van belang dat, zoals tussen partijen niet ter discussie staat, dit niet is geschied op de plaats van het ongeval (maar op de plaats zoals te zien is op de als productie 10 bij de memorie van grieven overgelegde foto). In het licht van al het voorgaande acht het hof het niet nodig om nader te worden voorgelicht via een deskundigenbericht over de vraag of er ter plaatse van het ongeval van [appellante] sprake was van een gebrek aan de openbare weg of de weguitrusting en/of een gevaarzettende situatie.
3.13.
[appellante] heeft gevorderd dat de gemeente op grond van artikel 22 Rv jo. artikel 843a Rv wordt bevolen om bouwverslagen vanaf nummer 26 tot en met de algehele oplevering in het geding van belang te brengen. Dit is in de visie van [appellante] van belang omdat zij met haar rolstoel op de weg reed aangezien – er op de dag van de openstelling van de [straatnaam 1] na de renovatie – er nog bouwhekken op het trottoir stonden en zij het trottoir op wilde rijden omdat er achter haar een auto naderde. Het hof ziet geen goede grond om de onderhavige vordering toe te wijzen. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] met de aan haar door de gemeente ter beschikking gestelde rolstoel (type Permobil C300) op de weg mocht rijden. Zij hoefde dus niet op het trottoir te rijden, zodat het niet relevant is of er nog bouwmateriaal op het trottoir lag. Dat laatste wordt overigens wel door de gemeente betwist. Volgens de gemeente waren de werkzaamheden al eerder afgerond en is na navraag gebleken dat er daarom geen bouwverslagen zoals door [appellante] bedoeld bestaan.
3.14.
Ten slotte zal het hof ingaan op de door [appellante] opgeworpen vraag of de gemeente verzuimd heeft maatregelen te nemen die het ongeval hadden (kunnen) voorkomen.
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat het relatief eenvoudig mogelijk zou zijn geweest om voldoende veiligheidsmaatregelen aan te brengen, zoals het plaatsen van voldoende op- en afritten voor rolstoelgebruikers. Het hof deelt dit standpunt, voor zover dit impliceert dat de gemeente de in/uitrit van de [straatnaam 1] nummers [huisnummer A] en [huisnummer B] had moeten aanpassen, niet en verwijst daarvoor in het bijzonder naar hetgeen hiervoor in rov. 3.9 is overwogen. Voorts zijn er voor het oordeel dat de gemeente met waarschuwingsborden of anderszins publiekelijk mededelingen had kenbaar moeten maken dat openstelling voor het verkeer beperkt was, zoals [appellante] meent, geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rov. 3.13 is overwogen.
3.15.
Op grond van het voorgaande falen de grieven I, II en III. Aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof, voor zover hiervoor niet reeds besproken, voorbij. [appellante] heeft geen voor bewijs vatbare feiten aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. ECLI:NL:GHSHE:2016:137