Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 030424 eenzijdig auto-ongeval door aquaplaning; beoordeling aansprakelijkheid wegbeheerder niet geschikt voor deelgeschil

RBGEL 030424 eenzijdig auto-ongeval door aquaplaning; beoordeling aansprakelijkheid wegbeheerder niet geschikt voor deelgeschil
- verzocht 38,05 uur x € 255,00 +21 % + tweemaal griffierecht, begroot, niet toegewezen, 30,5 uur € 255,00 + 21% + tweemaal griffierecht à € 628,00 = € 10.038,80

 

2De feiten

2.1.

Op zondag 23 februari 2020 omstreeks 10:00 uur is [eiser] een eenzijdig verkeersongeval overkomen op de N785 tussen Rheden en Velp (hierna: het ongeval). [eiser] reed in zijn personenauto (Range Rover) met zijn vrouw als bijrijder toen zijn auto in de slip raakte en tegen een boom aan de linkerkant van de weg tot stilstand kwam. [eiser] heeft door het ongeval lichamelijk letsel opgelopen. De provincie is de wegbeheerder van de weg waar het ongeval heeft plaatsgevonden.

2.2.

In het proces-verbaal van de politie staat dat [eiser] vermoedelijk met een snelheid van 82 km/u tegen de boom is gereden. Verder staat in het proces-verbaal, voor zover hier van belang:

“Het voertuig reed komende uit de richting Rheden (…). Ter hoogte van het ‘Blauwe laantje’ was het wegdek deels overstroomd door hevige regenval. Hier stond zeker 15 tot 20 centimeter water op de weg. Zowel de uren daarvoor als tijdens en na de aanrijding, was er sprake van hevige neerslag in de vorm van regen.

Vermoedelijk is er door de waterstand op het wegdek sprake geweest van aquaplaning. (…)

16.12

uur heeft de provincie (…) met een tankwagen water in het weiland en de weg weggepompt. De weg is weer vrijgegeven met een snelheidsbeperking en een bord slipgevaar. (…)

avonddienst

16:45 uur langs gereden. Weg was droog en in het weiland lag er een grote plas water. Snelheidsbeperking van 50 en bord slipgevaar door provincie aangebracht. De rest van de dienst is het droog gebleven, dus de weg ook. (…)”

2.3.

[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) heeft in opdracht van de provincie een hoeveelheid water (81 m3) weggepompt en afgevoerd van het wegdek ter hoogte van de plaats van het ongeval. Op de werkbon van [bedrijf 1] staat ‘datum uitvoering: 23-02-20’.

2.4.

[eiser] heeft de provincie op 18 maart 2020 aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade.

2.5.

Namens de provincie heeft [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) een onderzoek uitgevoerd. In het rapport van [bedrijf 2] van december 2020 staat onder meer het volgende. Op de plaats van het ongeval was sprake van een stuk weg met een verdiepte ligging (een ‘badkuip’). Op 23 februari 2020 was tussen 8:00 en 10:00 uur in korte tijd relatief veel neerslag gevallen en het water uit het belendende perceel van het Gelders Landschap is deels op de N785 gestroomd, waardoor een plas ontstond op de plaats van het ongeval met een diepte van 2-3 centimeter bij de linkerwielen en 5-8 centimeter bij de rechterwielen. Met een toegestane rijsnelheid van 80 km/uur is volgens [bedrijf 2] causaal verband tussen de plasvorming en aquaplaning aannemelijk. De weg heeft geen eigen waterafvoer of drainage. De provincie inspecteert de N785 ongeveer eens per twee dagen en verklaart niet bekend te zijn met plasvorming op de plek van het ongeval. Uit het dossier zoals dat door de provincie aan [bedrijf 2] beschikbaar is gesteld, ‘blijkt dat er tenminste een melding is gedaan door een burger’. [eiser] heeft verklaard dat hij 80 km/uur reed. Er zijn geen aanwijzingen dat hij niet oplettend of niet voorzichtig was. Na het ongeval is het water weggepompt en heeft het probleem zich niet herhaald.

2.6.

In opdracht van [eiser] heeft [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) een contra-expertise uitgevoerd. In het rapport van [bedrijf 3] van 3 februari 2022 staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“2.2. Causaal verband plasvorming en aquaplaning?

(…)

Naar aanleiding van de ontvangen werkbon (…) is op 31 januari 2022 tijdens een telefoongesprek met de firma [bedrijf 1] gebleken dat ook degene die ter plaatse het water heeft weggezogen, aangaf dat dit 15 tot 20 cm. diep was. Dit wegzuigen en weer schoonmaken van de weg vanwege de modder, is in de nacht voorafgaand aan het ongeval gebeurd. De situatie was zodoende bij de provincie bekend.
(…)

2.4.

Voldeed N785 aan de CROW-richtlijnen?

(…)

De N785 en de omgeving voldeden op 23 februari 2020 ter hoogte van de plek van het ongeval aan bijna alle CROW-richtlijnen. (…) Verder wordt geconcludeerd dat de bermen tijdens normale regenval het water in voldoende mate kan afvoeren via infiltratie; bij hevige regenval is gebleken dat water op de weg blijft staan vanwege de del in het landschap en het Blauwe Laantje die precies op het laagste punt aansluit.

(…)

2.8.

Dwarsprofiel N785

(…)

Het dwarsprofiel van de N785 voldeed ter hoogte van de plek van het ongeval aan bijna alle CROW-richtlijnen. (…) In de zuidelijke tussenberm staan op één locatie twee bomen in de obstakelvrije zone. Deze bomen staan verder af van het Blauwe Laantje en hebben op de afloop van het ongeval geen invloed gehad.

(…)

4. Eindoordeel contra-expertise

(…)

De weg met de fysieke omgeving en de lokale omstandigheden (hevige neerslag) zijn zeer zeker als de belangrijkste ongevalsoorzaken aan te wijzen. Samengevat betreft het dan:

  1. De del in het lengteprofiel en aflopende helling van het Blauwe Laantje geeft ter plaatse van dit laantje het laagste punt van de N785 op dit trajectdeel. Hier heeft zich water kunnen verzamelen waardoor een diepe plas ontstond.

  2. De N785 heeft geen eigen waterafvoer of drainage. De Provincie gaat er van uit dat de bermen voldoende in staat zijn om regenwater snel in te kunnen infiltreren. In de praktijk blijkt dit uitgangspunt geen stand te houden.

  3. Van een adequate waterafvoer is geen sprake geweest temeer in de nacht voorafgaand aan het ongeval een grote hoeveelheid water (81 m3) met modder is weggepompt. Direct na deze werkzaamheden zijn in de vroege ochtend van 23 februari 2020 geen verkeersmaatregelen getroffen om overig verkeer te waarschuwen of de rijsnelheden te beperken. Na het ongeval is dit wel gedaan.

  4. De aanwezige bomen in de obstakelvrije zone zijn niet afgeschermd waardoor de afloop van een ongeval ernstiger kan zijn dan bij plaatsing van een afschermingsconstructie bij een obstakelvrije ruimte die onvoldoende is.”

2.7.

[eiser] heeft op 28 februari 2023 een verzoekschrift ex artikel 1019w e.v. Rv ingediend bij deze rechtbank. Dat verzoek luidde grotendeels hetzelfde als het verzoek in de onderhavige procedure en de provincie heeft hiertegen verweer gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek op 2 mei 2023 hebben partijen besloten om nader onderzoek te doen en heeft [eiser] het verzoek ingetrokken.

2.8.

Partijen hebben vervolgens in onderling overleg als getuigen gehoord:
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ),
[betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ).

2.9.

Getuige [betrokkene 1] is boer op het belendende perceel van de ongevalslocatie. Zijn verklaring van 26 mei 2023 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Wat heeft u meegemaakt met betrekking tot water op de weg?

(…)

Toen ze hier de weg verbeterd hebben en een nieuwe laag asfalt aanbrachten dacht ik: waarom halen ze maar een klein deel af van het asfalt en heel veel erop? Het asfalt is veel dikker geworden. (…) Ik heb toen iemand die daar bezig was meteen gezegd: waarom is de weg zoveel hoger geworden? (…)

Wanneer was dit?

Dat was net na de verbetering. (…) Als ik dat zo bedenkt, moet het daarom bij de verbetering van de fietspaden geweest zijn. Het is echt lang geleden (…). De man die ik aansprak zei iets van: ik weet het, ik ga het meenemen. Hij zei ook iets van: de weg is aangelegd volgens de voorschriften. Het was iemand met een gele pick-up, die zijn volgens mij van de provincie Gelderland. Ik kan me niet herinneren dat hij iets over een melding maken via mail of zo heeft gezegd. Ik vraag me na dit ongeval nu af “had ik moeten melden”?

Ik weet zeker dat er voor die aanpassing nooit zoveel water stond. Erna is er vaak water, ook de buis van 125 mm die er nu onder de weg door is gemaakt is nooit voldoende. (…) Bij zware bui komt er wel water, maar die keer van het ongeval was het wel heel extreem. (…)

Hoe weet u dat die man van de provincie was?

Dat leidt ik af uit de gele pickup en de kleding. Hij was aan het meten, ze waren met z’n tweeën. De man die ik sprak stond bij de gele pickup”

2.10.

Getuige [betrokkene 2] was direct na het ongeval ter plaatse. Zijn verklaring van 25 mei 2023 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Wat kunt u verklaren over de 23e februari 2020?

Mijn dochter (…) zou sporten in Velp. Het was slecht weer, daarom besloot ik haar te brengen. We reden erheen en op het stuk voor de plaats van het latere ongeval sprak ik met mijn dochter over het gevaar van water op de weg. Op de plek waar het ongeval is gebeurd reed ik om de plas heen. (…)

U vertelde dat u op de heenweg niet door de plas bent gereden. Waarom?

Dat klopt, ik reed er omheen wegens het mij bekende risico op aquaplanning. Ik weet dat er vaker water stond. Het is zo dat er na het ongeval door extreme regenval vaak problemen zijn. Maar ook eerder was bij dergelijke buien ook toen al veel water op die plek en ook bij de rotonde verderop. (…)

Heeft u wel eens gemeld?

Nee, daar heb ik ook nooit over nagedacht. (…) Bij mijn weten is een jaar later de weg een keer afgesloten geweest door water en de noodzaak dat af te laten pompen door de brandweer. Ik weet dat nog.

(…)

Ik denk dat ik (…) al met al z’n 4-5x per week over die weg rijdt.”

2.11.

Getuige [betrokkene 4] was werkzaam bij [bedrijf 1] en is telefonisch gehoord op 25 mei 2023. Van dit gesprek is, voor zover hier relevant, het volgende op schrift gesteld:

“Ik heb tegen [eiser] gezegd dat ik kan niet bewijzen dat ik er in de nacht ben geweest. Ik weet niet meer welke kantonnier me heeft ingeschakeld. Ik ben geen getuige (van het ongeluk) en heb met de zaak niets te maken. Er is van het eerste stuk niet gefactureerd, van het tweede deel wel, dat heb ik hem ( [eiser] ) meegegeven. (…)”

2.12.

Getuige [betrokkene 3] was als weginspecteur van de provincie direct na het ongeval ter plaatse aanwezig. Zijn verklaring van 30 mei 2023 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Wat kunt u verklaren over de weg in kwestie?

Voor de dag van het ongeval was ik daar nooit geweest, het hoort tot een ander steunpunt. Ik was voor een ander probleem in de buurt, daarom ben ik daarheen gegaan. Dat was de dag van het ongeval.

Wat trof u daar aan?

Er was een ongeval gebeurd, er stond veel water op de rijbaan, de brandweer was aan het knippen. (…)

Kunt u meer vertellen over de calamiteitenaannemer?

De calamiteitenaannemer is [betrokkene 5] , zij handelen onder de naam “IMS”. Zij schakelen na een melding van ons dan een (onder-)aannemer in om de noodzakelijke werkzaamheden te verrichten. Ik heb die dag overigens een collega aan de lijn gehad die ter plaatse wat beter bekend was en zei “je kunt wel [betrokkene 4] doorgeven, die zitten daar in de buurt.” Of die dan ook na z’n suggestie wordt ingezet, weet/bepaal ik niet. (…)”

2.13.

De advocaat van [eiser] heeft op 10 mei 2023 een e-mailbericht gestuurd aan Incident Management Services B.V. (hierna: IMS), de calamiteitenaannemer die de provincie inschakelt bij calamiteiten. Aan IMS is – samengevat – gevraagd welke meldingen van welke partij(en) met betrekking tot water/vervuiling op de weg waar het ongeval plaatsvond zijn binnengekomen over het tijdvak 22 februari 2020 tot en met 23 februari 2023, en welke acties IMS hierop heeft ondernomen. Bij e-mailbericht van 16 mei 2023 heeft IMS de destijds ontvangen factuur van [bedrijf 1] toegezonden aan partijen. IMS schrijft in dat e-mailbericht dat, voor zover zij kan nagaan, in die tijd niet meerdere meldingen over de locatie bij haar zijn binnengekomen.

2.14.

De advocaten van partijen hebben bij e-mailbericht van 6 juni 2023 gezamenlijk nadere vragen gesteld aan [bedrijf 3] . Onder meer is gevraagd hoe de verklaring van [betrokkene 4] , die in het rapport van [bedrijf 3] wordt beschreven, tot stand is gekomen. [bedrijf 3] heeft op

8 juni 2023 aanvullend gerapporteerd dat hij naar aanleiding van de werkbon van [betrokkene 4] zelf telefonisch contact met hem heeft opgenomen omdat hij wilde navragen hoeveel water er op de weg stond. Tijdens dat telefoongesprek op 31 januari 2023 heeft [betrokkene 4] uit zichzelf verklaard dat het water in de nacht voorafgaand aan het ongeval was weggezogen in opdracht van de provincie. [bedrijf 3] verklaart dat hij hiervan geen verdere bewijsstukken heeft ontvangen.

3Het geschil

3.1.

[eiser] verzoekt dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv:

  1. voor recht verklaart dat de provincie aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden,

  2. de kosten van het deelgeschil begroot op € 11.401,54, althans een in goede justitie te begroten bedrag,

  3. bepaalt dat de provincie de kosten moet betalen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, verklaart dat de kosten uitvoerbaar bij voorraad zijn en bepaalt dat de provincie zonder aanzegging wettelijke rente verschuldigd is als ze niet binnen die termijn heeft voldaan.

3.2.

[eiser] stelt dat de provincie aansprakelijk is voor de door het ongeval veroorzaakte schade op grond van art. 6:174 en/of artikel 6:162 BW omdat de weg niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en sprake was van een gevaarzettende situatie. [eiser] raakte met zijn auto in de slip doordat in de periode daarvoor zeer veel regen was gevallen en een grote plas water op de weg lag. Dat water had zich daar verzameld doordat op de plaats van het ongeval sprake was van een del (een natuurlijke verlaging in de weg) die vanuit drie richtingen het laagste punt vormde waar al het water naartoe stroomde. De provincie was voorafgaand aan het ongeval van deze omstandigheden ter plaatse op de hoogte. Desondanks heeft zij geen voorzorgsmaatregelen genomen om weggebruikers te beschermen terwijl zij dit op grond van artikel 2 van de Wegenverkeerwet (WVW 1994) wel verplicht is, aldus [eiser] .

3.3.

De provincie betwist dat zij aansprakelijk is, enerzijds omdat de weg voldeed aan de vereisten (waaronder de CROW richtlijnen) en anderzijds omdat het ongeval is veroorzaakt door een tijdelijke plas water op de weg en aan de weg zelf niets mankeerde. Een tijdelijke substantie op de weg maakt volgens de provincie, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, de weg niet gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW. Hoewel er bomen in de obstakelvrije zone van de weg stonden, maakt ook dit de weg niet gebrekkig en ontbreekt bovendien het causaal verband, aangezien die bomen volgens het rapport van [bedrijf 3] geen invloed op de afloop van het ongeval hebben gehad. Verder wist de provincie niet van de aanwezigheid van de hoeveelheid water ter plaatse voorafgaand aan het ongeval, was de kans op een ongeval minimaal en voert de zorgplicht van de provincie ex artikel 6:162 BW niet zo ver dat ze te allen tijde moet garanderen dat de weg in perfecte staat verkeert. Voor het geval aansprakelijkheid wel wordt aangenomen, is sprake van eigen schuld omdat [eiser] te hard reed voorafgaand aan het ongeval terwijl hij had gezien dat er water op de weg lag. De omvang van de opgevoerde kosten van het deelgeschil is onredelijk en veroordeling in deze kosten moet achterwege blijven omdat aansprakelijkheid ontbreekt, aldus de provincie.

3.4.

De rechtbank zal hierna voor zover van belang de standpunten van partijen bespreken.

4De beoordeling

4.1.

In dit deelgeschil gaat het om de vraag of de provincie als wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW dan wel op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden door het ongeval. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het in de uren voorafgaand aan het ongeval hevig had geregend (ongeveer 10,3 mm). Ook staat niet ter discussie dat het ongeval is veroorzaakt doordat de autobanden grip op de weg verloren als gevolg van een grote plas water op het wegdek (aquaplaning).

4.2.

Een weg is een opstal in de zin van artikel 6:174 BW. Op de provincie rust als wegbeheerder de plicht ervoor te zorgen dat de toestand van de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Deze verplichting is in artikel 6:174 lid 1 BW verwoord als een risicoaansprakelijkheid. Deze aansprakelijkheid dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis), rov. 4.4.3 (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368 (Reaal/Deventer)). Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (Wilnis, rov. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965: AB7079, Kelderluik, zie voorts HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283 en Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:HR:2023:1674). Deze kelderluikcriteria zijn ook van belang bij de beoordeling van de vraag of, zoals [eiser] stelt, door de provincie is gehandeld in strijd met artikel 6:162 BW doordat de provincie niet ingreep in de gevaarzettende situatie. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2016 kan worden afgeleid dat voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder op grond van artikel 6:162 BW, ook is vereist dat de wegbeheerder een verwijt moet kunnen worden gemaakt.

4.3.

Voor aansprakelijkheid van de provincie is dan vereist dat vastgesteld kan worden dat het ongeval het gevolg is van een weginrichting die, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, een gevaar oplevert voor weggebruikers. Verder dient te worden beoordeeld hoe groot de kans op de verwezenlijking van het gevaar op ongevallen is, waarbij van belang is of zich eerder soortgelijke ongevallen hebben voorgedaan. Ook is vereist dat vastgesteld kan worden dat de provincie op de hoogte was van de (gevaarzettende) situatie, dan wel dit bij haar bekend had moeten zijn, en dat van haar redelijkerwijs (eerder) maatregelen gevergd konden worden. Stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die in dat verband van belang zijn, rusten op [eiser] . De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [eiser] dat alle eventuele onduidelijkheden of onbekendheden in het nadeel van de provincie moeten uitvallen. [eiser] miskent hiermee dat sprake is van een inspanningsverplichting van de provincie met betrekking tot het voorkomen van een gevaarzettende situatie.

4.4.

De rechtbank is van oordeel dat het betoog van de provincie dat zij niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW omdat een plas water op de weg geen gebrek is, niet zonder meer opgaat. Indien zou komen vast te staan dat de inrichting van de weg door de aanwezigheid van de ‘del’ zodanig is dat, na een – naar Nederlandse maatstaven voor de periode waarin het ongeval plaatsvond – gebruikelijke hoeveelheid regen, stelselmatig zoveel water op de weg blijft staan, dat dit een gevaar oplevert voor weggebruikers, kan onder omstandigheden wel sprake zijn van een gebrekkige weginrichting. De vergelijking met het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2202 (Rook/Staat), waarin sprake was van een eenzijdig ongeval wegens gladheid door ijzel, gaat daarom niet zonder meer op. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter – anders dan [eiser] stelt – evenmin in zijn algemeenheid worden gezegd dat sprake is van een gebrek wanneer de weginrichting ervoor zorgt dat zich een diepe plas water vormt na uitzonderlijk hevige regenval zoals waarvan sprake was voorafgaand aan het ongeval. Van de provincie kan niet worden verwacht dat alle wegen altijd in perfecte staat verkeren.

4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat ter plaatse van het ongeval sprake is van een del in de weg. Uit zowel het proces-verbaal van de politie als het rapport van [bedrijf 3] blijkt dat door de hevige regenval, waarvan sprake was voorafgaand aan het ongeval, een plas water op het wegdek was blijven staan. Er lijkt daarmee sprake te zijn van plasvorming als gevolg van uitzonderlijke weersomstandigheden, maar daarmee is (nog) niet vast komen te staan dat de del ook bij een gebruikelijke hoeveelheid regen vol liep met een voor weggebruikers gevaarlijke hoeveelheid water. Het rapport van [bedrijf 3] geeft hierover geen duidelijkheid. Daarin staat dat bij droog weer of matige regenval de situatie geen probleem is, zonder dat wordt toegelicht of daarmee de voor de periode van het ongeval gebruikelijke hoeveelheid regen wordt bedoeld. Daarom staat – gelet op het voorgaande – (nog) niet vast dat sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW en is op dit punt nadere bewijslevering nodig.

4.6.

[eiser] merkt in zijn verzoekschrift op dat uit het rapport van [bedrijf 3] blijkt dat er langs de weg bomen stonden in de (volgens de CROW-richtlijnen) obstakelvrije zone. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt te stellen dat de aanwezigheid van de bomen ter plaatse een gebrek vormt, overweegt de rechtbank als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat de aanwezigheid van bomen (al dan niet in de obstakelvrije zone) het ongeval hebben veroorzaakt. Dit volgt ook niet uit het rapport van [bedrijf 3] waarin immers (op pagina 19) staat dat in de zuidelijke tussenberm twee bomen binnen de obstakelvrije zone staan en dat deze bomen op de afloop van het ongeval geen invloed hebben gehad. Voor zover al sprake zou zijn van een gebrek, staat niet vast dat dat gebrek in causaal verband staat met het [eiser] overkomen ongeval.

4.7.

Naar het oordeel van de rechtbank is op nog meer relevante punten nadere bewijslevering nodig, onder meer ten aanzien van de vraag of de provincie er voorafgaand aan het ongeval van op de hoogte was of had moeten zijn dat er sprake was van een voor weggebruikers gevaarlijke situatie. De rechtbank licht dit als volgt toe.

4.8.

[eiser] stelt dat de provincie in periode 2016 tot en met 2019 meldingen heeft gehad over de situatie ter plaatse en verwijst naar de getuigenverklaringen, het proces-verbaal en overgelegde berichten van social media (Facebook). In ieder geval staat volgens [eiser] vast dat melding is gemaakt door getuige [betrokkene 1] . De provincie betwist echter dat zij voor het ongeval meldingen over een onveilige verkeerssituatie heeft gehad. Uit het e-mailbericht van IMS blijkt niet dat zij eerder meldingen heeft gehad over de locatie, terwijl IMS door de provincie wordt ingeschakeld bij calamiteiten zodat aannemelijk is dat zij op de hoogte is van meldingen aan de provincie. Getuige [betrokkene 2] verklaart dat hij nooit melding heeft gemaakt van plasvorming op het wegdek. Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt – samengevat – dat hij niets heeft gemeld per e-mail, maar dat hij denkt dat hij jaren geleden een medewerker van de provincie heeft aangesproken op de wegsituatie aangezien die persoon in een gele pick-up reed. De provincie wijst er echter op dat ook medewerkers van Rijkswaterstaat in dergelijke busjes rijden. Uit de berichten van Facebook – wat daarvan ook zij nu de authenticiteit daarvan niet kan worden gecontroleerd – blijkt niet dat iemand melding heeft gemaakt bij de provincie. In het proces-verbaal van de politie staat dat er op 24 februari 2020 een melding is binnengekomen over ‘troep, zand en modder’ die ‘al een aantal dagen’ op de Zutphensestraatweg lag. Ook hieruit blijkt niet dat die melding de provincie heeft bereikt. Maar zelfs als daarvan wel wordt uitgegaan (bijvoorbeeld omdat in het rapport van [bedrijf 2] wordt opgemerkt ‘dat er tenminste een melding is gedaan door een burger’, al is onduidelijk wie die burger is) dan nog staat in die melding niets over plassen water op de weg en ook de precieze locatie blijkt niet uit die melding.

4.9.

De provincie heeft verder aangevoerd dat de N785 drie keer per week werd geschouwd en dat voor het laatst twee dagen voor het ongeval op vrijdag 21 februari 2020 is geschouwd, waarbij geen bijzonderheden zijn waargenomen/genoteerd in het digitale systeem. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat van de juistheid hiervan niet zondermeer mag worden uitgegaan. De provincie heeft uitgebreid gemotiveerd toegelicht (in randnummers 26 tot en met 29 van haar verweerschrift) hoe opdrachten voor wegwerkzaamheden en (calamiteiten)meldingen in haar digitale systeem tot stand komen. De rechtbank ziet daarom zonder nadere motivering van [eiser] , die ontbreekt, geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het digitale meldingssysteem van de provincie onjuistheden zou bevatten op dit punt.

4.10.

Niet ter discussie staat dat [bedrijf 1] na het ongeval in opdracht van de provincie water heeft weggepompt van de plaats van het ongeval. [eiser] stelt echter – en de provincie betwist dit – dat uit de (telefonische) verklaringen van [betrokkene 4] blijkt dat hij ook al in de nacht voorafgaand aan het ongeval water heeft weggepompt en modder heeft verwijderd in opdracht van de provincie. De rechtbank is van oordeel dat dit met de enkele door [bedrijf 3] opgetekende verklaring van [betrokkene 4] niet is komen vast te staan gelet op het navolgende.

4.11.

De provincie wijst er op dat [betrokkene 4] telefonisch aan [bedrijf 3] zou hebben verteld dat hij in de nacht voorafgaand aan het ongeval water heeft weggepompt, maar hier later telefonisch tegenover partijen niet duidelijk over heeft verklaard en bovendien heeft verklaard dat hij niet kan bewijzen dat hij voorafgaand aan het ongeval ook werkzaamheden ter plaatse heeft verricht. In de door [eiser] overgelegde telefonische verklaring van [betrokkene 4] van 25 mei 2023 staat ‘er is van het eerste stuk niet gefactureerd, van het tweede deel wel’. [betrokkene 4] heeft niet toegelicht waarom een deel van de werkzaamheden niet is gefactureerd terwijl dit – indien juist – een opmerkelijke gang van zaken is die de rechtbank zonder nader bewijs niet aannemelijk acht. Wat daarvan ook zij, [betrokkene 4] lijkt met zijn verklaring wel te bevestigen dat de werkbon (die alleen een datum en geen tijdstip vermeldt) alleen ziet op het wegpompen van 81 m3 water na het ongeval. Uit overgelegde afschriften uit het interne meldingssysteem van de provincie blijkt dat op 23 februari 2020 tussen 2:20 PM en 5:00 PM, dus in de middag en dus na het ongeval, 120.000 liter water is weggepompt. [betrokkene 3] heeft verklaard dat een deel van het weggepompte water in de sloot ter plaatse is achtergelaten en dat de rest (81 m3) door [betrokkene 4] met tankwagens is afgevoerd. Dat komt overeen met het proces-verbaal van de politie. Behalve de door [bedrijf 3] opgetekende verklaring van [betrokkene 4] , dat hij ook in de nacht voorafgaand aan het ongeval al water ter plaatse heeft weggepompt, zijn er geen concrete aanwijzingen dat dat daadwerkelijk het geval is geweest. De rechtbank acht dan ook bewijslevering nodig van de stelling dat [bedrijf 1] in opdracht van de provincie in de nacht voorafgaand aan het ongeval water heeft afgevoerd van de plaats van het ongeval.

4.12.

[eiser] heeft verder gewezen op een eerdere calamiteit (water op het fietspad in 2019) en op twee eerdere ongevallen (met een scooter in 2016 en een fiets in 2018) die volgens hem hebben plaatsgevonden op dezelfde locatie als het ongeval en met een vergelijkbare toedracht. De provincie heeft echter gemotiveerd betwist dat deze incidenten plaatsvonden op dezelfde locatie als het ongeval, dat de oorzaken met het ongeval vergelijkbaar waren en dat zij aansprakelijk is gesteld voor die andere incidenten. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat de provincie vanwege deze incidenten had moeten weten van een (gebrekkige) situatie ter plaatse.

4.13.

Die wetenschap van de provincie kan ook niet worden afgeleid uit de aanwezigheid van een duiker (zijnde een waterdoorgang onder de weg) en van het aanbrengen van grasbetonblokken na het ongeval. Ter zitting heeft de provincie verklaard dat zij niet weet wie de duiker naast het fietspad heeft aangelegd, maar dat als de provincie dat al heeft gedaan, dit niet in de laatste vijf jaren is gebeurd. Zodoende is nog onduidelijk of de duiker daar is aangebracht door de provincie en of daaruit bekendheid met een waterprobleem kan worden afgeleid. De provincie heeft verder verklaard dat door het Gelders Landschap (en niet door de provincie) grasbetonblokken zijn aangebracht om een zachte berm te beschermen tegen landbouwvoertuigen en dat deze blokken geen drainerende werking hebben, wat de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt.

4.14.

Gelet op het voorgaande kan de vraag of de weg voldeed aan de daaraan te stellen eisen en de vraag of de provincie een verwijt kan worden gemaakt, nog niet worden beantwoord. Voor beantwoording van de vraag welke maatregelen in redelijkheid van de provincie konden worden verlangd, zijn de omstandigheden waarover nadere bewijslevering nodig is van belang. Daarbij komt dat de provincie ook op dit punt gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de provincie na het ongeval op de locatie van het ongeval snelheidsbeperkende maatregelen heeft genomen, maar de provincie betwist dat als dit eerder was gedaan het ongeval zou zijn voorkomen. Verder is volgens de provincie het graven van een sloot of drainage in de berm niet mogelijk omdat de omliggende percelen niet haar eigendom zijn en onteigening een (te) grote investering is die niet redelijkerwijs kan worden gevergd. Ook het aanpassen/ophogen van het lengte- en dwarsprofiel van de N785 is volgens de provincie een erg kostbare oplossing die in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd, ook mede gezien de minimale kans op ongevallen. De rechtbank kan dan ook nog niet beoordelen welke maatregelen in redelijkheid van de provincie konden worden verlangd.

Conclusie

4.15.

Uit het voorgaande volgt dat zonder nadere instructie niet op het verzoek kan worden beslist. De met een dergelijke instructie gepaard gaande tijd en moeite, hoogstwaarschijnlijk in de vorm van getuigenverhoren en mogelijk deskundigenonderzoeken, staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de kans dat een vaststellingsovereenkomst tot stand zal komen. Het verzoek stuit daarom af op artikel 1019z Rv. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het beroep van de provincie op eigen schuld van [eiser] .

Kosten

4.16.

Wat betreft de kosten van [eiser] bij de behandeling van de verzoeken geldt het volgende. [eiser] verzoek de kosten voor dit deelgeschil te begroten op een bedrag van € 11.401,54. Dit bedrag bestaat uit (i) tweemaal het griffierecht (in zowel deze procedure als het eerdere deelgeschil) ad € 628,00, (ii) de kosten van de eerdere deelgeschilprocedure tot en met de intrekking plus de kosten van het verzoekschrift in dit tweede deelgeschil (van in totaal 29,55 uren maal uurtarief € 255,00 is € 8.150,86 inclusief btw), en (iii) de nog te verwachten kosten van deze deelgeschilprocedure (van 8,5 uren maal uurtarief € 255,00 is € 2.622,68 inclusief btw). [eiser] verzoekt om de provincie te veroordelen tot betaling van dit bedrag en te bepalen dat de provincie over dit bedrag wettelijke rente verschuldigd is indien zij deze kosten niet tijdig voldoet. De provincie voert verweer en verzoekt het totale bedrag te matigen tot € 9.710,84 inclusief btw, waarop volgens de provincie ook nog in mindering moet worden gebracht het percentage eigen schuld van [eiser] .

4.17.

De rechtbank overweegt dat het door [eiser] gehanteerde uurtarief in een letselschadezaak voor een gespecialiseerde advocaat niet ongebruikelijk is en acht dit redelijk. Het aantal bestede uren acht de rechtbank wel hoger dan redelijk op grond van het navolgende. Het verzoekschrift in deze procedure komt grotendeels overeen met het verzoekschrift in het eerdere deelgeschil. Voor het eerdere verzoekschrift heeft [eiser] in het eerdere verzoekschrift 11,39 uur gerekend en voor het bestuderen van het verweerschrift en het bijwonen van de mondelinge behandeling 8,5 uur, dus in totaal bijna 20 uur. In deze procedure heeft hij voor het eerste verzoekschrift (tot en met de intrekking) plus de aanvullende werkzaamheden voor het tweede verzoekschrift, 29,55 uur gerekend. De rechtbank acht deze uurbesteding niet redelijk aangezien in het tweede verzoekschrift alleen de getuigenverklaringen en de nadere berichten van [bedrijf 3] en IMS moesten worden verwerkt door – bovendien – een ervaren advocaat. Een totale tijdbesteding van 16,00 uur voor het eerste verzoekschrift en de behandeling daarvan (tot en met de intrekking), plus een tijdsbesteding van 6 uur voor het opstellen van het tweede verzoekschrift, acht de rechtbank wel redelijk. Voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting, het bestuderen van het verweerschrift en de voor- en nabespreking met [eiser] worden in totaal 8,5 uur gerekend. Hiertegen maakt de provincie geen bezwaar en de rechtbank acht dit ook niet onredelijk. In totaal zal worden uitgegaan van een tijdsbesteding van 30,5 uur á € 255,00 per uur, vermeerderd met 21% btw, en (twee keer) griffierecht € 628,00, dus in totaal € 10.038,80 inclusief btw.

4.18.

De rechtbank begroot het totaal aan kosten op € 10.038,80 inclusief btw. Nu aansprakelijkheid van de provincie niet is vastgesteld, is een veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke kosten niet aan de orde en zal ook geen (nog) geen rekening worden gehouden met het eventuele percentage eigen schuld. Aangezien een kostenveroordeling achterwege blijft behoeft het verzoek van [eiser] om de provincie te veroordelen in de wettelijke rente over die kosten verder geen beoordeling. ECLI:NL:RBGEL:2024:1880