Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Leeuwarden 150311 sexueel misbruik niet aangetoond, psychische schade als gevolg daarvan evenmin

Hof Leeuwarden 150311 sexueel misbruik niet aangetoond, psychische schade als gevolg daarvan evenmin
in het voorwaardelijk incidenteel appel
5.  Het hof ziet aanleiding eerst grief I van het voorwaardelijk incidenteel appel te behandelen. De grief klaagt dat de kantonrechter in het vonnis van 18 maart 2009 ten onrechte niet is ingegaan "op het primaire verweer van Farm Dairy dat van enige (te vorderen) schade(vergoeding) in de uitoefening van de werkzaamheden voor Farm Dairy geen sprake is geweest."

6.  De vordering van [appellant] vindt haar grondslag in de stelling dat zij psychische en lichamelijke klachten ondervindt die gerelateerd zijn aan de seksuele intimidatie bij Farm Dairy.
6.1  Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] echter geenszins aannemelijk gemaakt dat haar lichamelijke en psychische klachten en de daaruit voortvloeiende schade het gevolg zijn van de beweerde seksuele intimidatie. De de door haar ter onderbouwing van deze stelling overgelegde bescheiden (productie 12 bij inleidende dagvaarding) bieden daarvoor onvoldoende bevestiging. Voor zover in de medische rapportage al melding wordt gemaakt van seksuele intimidatie jegens [appellant], is deze uitsluitend gebaseerd op de persoonlijke anamnese, terwijl voor het vereiste causaal verband tussen de gestelde seksuele intimidatie en de gezondheidsklachten overige - objectieve - aanwijzingen ontbreken.

7.  [appellant] heeft aldus het bestaan van het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en de gewraakte gedragingen niet aannemelijk gemaakt.

8.  Het hof overweegt in dit verband nog het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de in art. 7:658 BW beschreven aansprakelijk-heid van de werkgever ingeval de werknemer in de uitoefening van de werkzaam-heden schade leidt, een schuldaansprakelijkheid is en geen risicoaansprakelijkheid (Hoge Raad 24 juni 1994, LJN: ZC1405). Het is derhalve, op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv, aan de werknemer te stellen en bij betwisting te bewijzen dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden.

9.  Van de door [appellant] ter zake van haar vordering aangehaalde gevallen van seksuele intimidatie staat alleen de kwestie met [collega 6] vast. Farm Dairy heeft naar 's hofs oordeel voldoende adequaat gereageerd toen zij hiervan kennis kreeg. Farm Dairy heeft [collega 6] immers op zijn gedrag aangesproken en hem een officiële berisping gegeven.
9.1  De juistheid van beschuldiging van verkrachting door [appellant] aan het adres van [collega 2] is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Zoals uit productie 13 bij inleidende dagvaarding blijkt, is de zaak na onderzoek geseponeerd wegens het ontbreken van wettig overtuigend bewijs. Bovendien ging het in dit geval om een privésituatie van de werknemer, zodat Farm Dairy in beginsel voor de gedraging van haar werknemer ([collega 2]) niet aansprakelijk kan worden gehouden. Feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen vormen om ten gunste van [appellant] van dat uitgangspunt af te wijken, zijn gesteld noch gebleken.
9.2  Ook de aan [collega 5] toegeschreven gedraging staat niet op grond van objectieve feiten vast. Maar zelfs indien dat wel het geval zou zijn geweest, dan nog heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Farm Dairy ter zake tekort is geschoten in haar zorgplicht. Immers niet is gebleken dat de directie van Farm Dairy toentertijd al op de hoogte was van de naam van de beschuldigde werknemer. [appellant] heeft er immers voor gekozen, welke keuze zij aan P&O-functionaris [collega 1] kenbaar had gemaakt, de afhandeling kwestie niet aan Farm Dairy over te laten, maar betrokkene zelf op zijn gedrag aan te spreken. Met andere woorden, indien Farm Dairy al had willen optreden, is dat door [appellant] onmogelijk gemaakt nu het de directie van Farm Dairy niet bekend was wie van haar werknemers het hier betrof.
9.3  Weliswaar heeft de klachtencommissie in haar advies vermeld dat tijdens de gesprekken met alle betrokkenen duidelijk werd dat er binnen Farm Dairy ook een cultuur heerst van: "Onder het mom van een grapje zijn seksueel getinte opmerkingen geoorloofd", doch nu daaruit kan niet worden afgeleid met wie die gesprekken zijn gevoerd, terwijl van andere klachten dan die van [appellant] niet is gebleken en [appellant] niet concreet heeft aangegeven wat zij verder aan ongewenste intimiteiten zou hebben ondervonden, gaat het hof voorbij aan de stelling van [appellant] dat er bij Farm Dairy feitelijk een cultuur zou heersen als door de klachtencommissie in haar advies verwoord.
Het hof overweegt voorts dat gesteld noch gebleken is dat Farm Dairy verplicht zou zijn het advies van de klachtencommissie onverkort over te nemen.

10.  Hetgeen [appellant] heeft gesteld omtrent de toepasselijkheid op de onderhavige zaak van de Europese Richtlijn 2002/73/EG behoeft, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geen verdere bespreking. Dat in twee van de drie door [appellant] genoemde gevallen daadwerkelijk van seksuele intimidatie (als bedoeld in lid 6 van art. 7:646 BW) sprake is geweest, is immers niet voldoende komen vast te staan, terwijl in het wel aangetoonde geval ([collega 6]) Farm Dairy naar 's hofs oordeel voldoende adequaat is opgetreden.
Bovendien heeft Farm Diary de klachtenregeling seksuele intimidatie opgesteld, waarmee zij in voldoende mate heeft voldaan aan de op haar als werkgever rustende zorgplicht voor haar werknemers op het gebied van het tegengaan van seksuele intimidatie op de werkplek. Dat het in werking treden van deze regeling mogelijk niet van stonde af aan bij alle werknemers bekend was, doet hieraan onvoldoende af.
Het enkele feit dat vóór medio april 2003 nog geen klachtenregeling seksuele intimidatie bij Farm Dairy gold, maakt niet dat zij als werkgeefster in haar zorgplicht te kort is geschoten.

11.  [appellant] heeft nagelaten in hoger beroep een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod te doen. Zij heeft slechts verwezen naar hetgeen in eerste aanleg te bewijzen is aangeboden, welk bewijsaanbod onvoldoende is toegespitst op de gewraakte gedragingen van [collega 2] en [collega 5].
Het hof zal het bewijsaanbod dan ook passeren.
12.  De grief slaagt, hetgeen met zich brengt dat behandeling van de overige in het principaal en voorwaardelijk incidenteel appel opgeworpen grieven achterwege kan blijven. LJN BP9066