HR 100709 sexueele intimidatie; geen sprake van bedreigende, vernederende of kwetsende situatie
- Meer over dit onderwerp:
HR 100709 sexueele intimidatie; geen sprake van bedreigende, vernederende of kwetsende situatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1943, is op 1 juli 1974 bij Leprastichting in dienst getreden.
(ii) Tijdens de kerstborrel van Leprastichting op 19 december 2002
heeft [verweerder 2], directeur van Leprastichting, bij het
binnentreden van de slechts met kaarslicht verlichte recreatiezaal
[eiser] in de billen geknepen en het woord "darkroom" gebruikt.
(iii) Nadat Leprastichting en [verweerder 2] in januari 2003 vergeefs
hadden getracht het tussen partijen gerezen conflict rond dit
kerstborrelincident op te lossen, heeft het bestuur van Leprastichting
een klacht van [eiser] over dit incident in behandeling genomen. Het
bestuur oordeelde de klacht gegrond en heeft [verweerder 2] bij brief
van 19 maart 2003 onder meer het volgende bericht:
- Het bestuur spreekt zijn afkeuring uit over de door u op 19 december
2002 jegens [verweerder 2] gepleegde handeling en het daarbij gebezigde
woordgebruik;
- Het bestuur neemt in aanmerking dat u uw verontschuldigingen hebt aangeboden aan [verweerder 2];
- Niettemin tekent het bestuur voor alle duidelijkheid aan dat een
herhaling in enigerlei vorm uw positie van directeur onhoudbaar maakt;
- Het bestuur vertrouwt erop dat u uw verantwoordelijkheid zult nemen
in het, voor zover in uw vermogen ligt, actief streven naar het herstel
van goede werkverhoudingen tussen u en [verweerder 2].
(iv) Op 8 april 2003 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Door de
Arbo-dienst werd vastgesteld dat het ging om een situationele
arbeidsongeschiktheid.
(v) Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter te Amsterdam bij
beschikking van 24 december 2003 de arbeidsovereenkomst tussen
Leprastichting en [eiser] ontbonden met ingang van 1 februari 2004
wegens het blijvend komen te ontbreken van de goede verstandhouding
tussen partijen, met toekenning aan [eiser] van een
ontbindingsvergoeding van € 100.000,-- bruto. In de beschikking werd
[eiser] tot 15 januari 2004 in de gelegenheid gesteld zijn
ontbindingsverzoek in te trekken. [Eiser] heeft van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt.
(vi) Op verzoek van Leprastichting heeft de kantonrechter te Amsterdam
bij beschikking van 26 mei 2004 de arbeidsovereenkomst tussen
Leprastichting en [eiser] ontbonden met ingang van 1 juli 2004, zulks
(wederom) wegens het blijvend komen te ontbreken van de goede
verstandhouding tussen partijen. Aan [eiser] is in deze beschikking een
ontbindingsvergoeding toegekend van € 68.500,-- bruto. In zijn
beschikking heeft de kantonrechter uitdrukkelijk overwogen dat hij de
eventueel door [eiser] geleden pensioenschade (schade wegens
verminderde mogelijkheden of keuzemogelijkheden bij gebruik van de
OBU-regeling daaronder begrepen) en de door [eiser] in verband met het
incident geleden immateriële schade geheel buiten beschouwing heeft
gelaten bij de vaststelling van de aan [eiser] naar billijkheid
toekomende vergoeding. Leprastichting heeft geen gebruik gemaakt van de
mogelijkheid haar ontbindingsverzoek in te trekken, zodat het
dienstverband tussen partijen per 1 juli 2004 is geëindigd.
(vii) [Eiser] was voor Leprastichting werkzaam als Hoofd Voorlichting,
in welke functie hij laatstelijk een salaris verdiende van € 5.288,--
bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en bijkomende emolumenten.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn vorderingen onder meer ten
grondslag gelegd dat [verweerder 2] met zijn seksueel intimiderende
handeling onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Het hof heeft
ter beoordeling van die vorderingen onderzocht wat zich rond 19
december 2002 precies feitelijk heeft afgespeeld, nu partijen hierover
van mening verschillen (rov. 3.2). Daarbij is het hof uitgegaan van
hetgeen met betrekking tot het incident op 19 december 2002 reeds door
de kantonrechter was vastgesteld, te weten het hiervoor in 3.1 (ii)
vermelde, waartegen geen grief was gericht. Het hof heeft vervolgens
enige bijkomende omstandigheden vastgesteld die het van belang achtte
voor de beoordeling van de ernst van het incident van 19 december 2002
(rov. 3.5). Daarna heeft het hof geoordeeld dat de vastgestelde feiten
en omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat [verweerder 2]
zich heeft schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie, waarbij het hof
voor de inhoud van dat begrip aansluiting heeft gezocht bij de
omschrijving van "seksuele intimidatie" van art. 7:646 lid 8 BW als
geldende sedert 18 oktober 2006 (rov. 3.6).
3.3 Onderdeel
1.4 klaagt dat het hof, dat in rov. 3.5 als bijkomende omstandigheid in
aanmerking nam dat de verweten gedraging voor [verweerder 2] geen
seksuele lading had, miskent dat het niet relevant is of de verweten
gedraging wel of niet een seksuele lading bevatte of behelsde, nu voor
de toepassing van art. 7:646 lid 8 niet bepalend is hoe de aandacht is
bedoeld, maar hoe deze is ervaren door [eiser] zelf. Deze klacht, die
kennelijk steunt op de opvatting dat een gedraging zonder meer als
seksuele intimidatie moet worden aangemerkt indien degene jegens wie
die gedraging is gericht zich seksueel geïntimideerd voelt, faalt omdat
die opvatting onjuist is. Het hof kon derhalve bij zijn beoordeling van
de ernst van de aan [verweerder 2] verweten gedraging zonder enige
rechtsregel te schenden rekening houden met de omstandigheid dat die
gedraging voor [verweerder 2] geen seksuele lading had.
3.4 Onderdeel 1.4 klaagt voorts dat het hof in rov. 3.5 mede rekening
heeft gehouden met de omstandigheden dat de gedraging van [verweerder
2] niet in het geniep maar openlijk plaatsvond en dat daarop, ook door
[eiser], lachend is gereageerd, en dat het hof zich aldus schuldig
heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of
verweermiddelen, nu Leprastichting en [verweerder 2] die omstandigheden
niet in hun conclusie van antwoord hebben aangevoerd of ten verwere
hebben aangedragen. Ook deze klacht faalt.
Bij de beoordeling van de klacht dient tot uitgangspunt dat het door de
verweerder overleggen van processtukken uit een andere procedure in het
algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en
feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin
dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat
geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke
stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te
doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 17
oktober 2008, nr. C07/037, LJN BE7201). In dit geding heeft het hof
kennelijk en niet onbegrijpelijk de processtukken van Leprastichting en
[verweerder 2] aldus uitgelegd dat daarin mede het verweer werd gevoerd
dat het incident, in zijn context bezien, minder ernstig is dan [eiser]
doet voorkomen. Het hof heeft bij zijn beoordeling van dat verweer
tevens mogen letten op de omstandigheden die zijn vermeld in de - door
[eiser] zelf overgelegde en reeds (zonder dat daartegen in hoger beroep
bezwaar was gemaakt) in het vonnis van de kantonrechter van 8 maart
2006 geciteerde - brief van [verweerder 2] aan Leprastichting van 24
januari 2003, zoals door het hof (wederom) geciteerd in rov. 3.4,
alsmede op de omstandigheden die vermeld zijn in het door
Leprastichting en [verweerder 2] overgelegde verweerschrift in de
eerste ontbindingsprocedure en het verzoekschrift in de tweede
ontbindingsprocedure.
3.5 Ook de klacht van onderdeel 1.5 dat het hof buiten de rechtsstrijd
is getreden, de feiten en/of verweermiddelen heeft aangevuld en een
verrassingsbeslissing heeft gegeven door rekening te houden met de
feiten en omstandigheden die het hof in rov. 3.6 onder het tweede,
derde en vierde gedachtestreepje heeft vermeld als (mede) redengevend
voor het oordeel dat de vastgestelde feiten niet het oordeel
rechtvaardigen dat [verweerder 2] zich aan seksuele intimidatie heeft
schuldig gemaakt, faalt. Het stond het hof vrij om zijn beslissing dat
de vastgestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel
rechtvaardigen dat [verweerder 2] zich aan seksuele intimidatie heeft
schuldig gemaakt te doen steunen op een redengeving als in rov. 3.6
vermeld, waarbij het wat betreft het tweede en het derde
gedachtestreepje gaat om feiten die het hof kennelijk heeft afgeleid
uit de door het hof in rov. 3.4 weergegeven brief van [verweerder 2].
Het hof kon ook, voor de inhoud van het begrip "seksuele intimidatie"
aansluiting zoekend bij de omschrijving van art. 7:646 lid 8 BW,
gevoeglijk in aanmerking nemen (wat betreft het vierde
gedachtestreepje) dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen
oordelen dat de gedraging van [verweerder 2] tot gevolg heeft gehad dat
[eiser] in zijn waarde is aangetast, waarbij het hof heeft betrokken
dat geen bedreigende, vernederende of kwetsende situatie is gecreëerd.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. LJN BI4209