Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 080921 wn-ster valt over emmer in paardenbox; verschillende lezing tzv omstandigheden; leent zich niet voor deelgeschil

RBDHA 080921 wn-ster valt over emmer in paardenbox; verschillende lezing tzv omstandigheden; leent zich niet voor deelgeschil
- kosten verzocht 21,8 x € 255,00 + 5% + 21%; begroot, niet toegewezen: 10 x € 255,00 + 21% = € 3.085,50

2De feiten
2.1.
Werkneemster is op 19 februari 2011 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan met werkgever.

2.2.
Op 2 maart 2018 was het koud en vroor het een aantal graden. In iedere paardenbox van de manege van werkgever is een automatische drinkvoorziening aangebracht voor paarden. Een deel van de waterleidingen was bevroren, waardoor een aantal drinkbakken voor de paarden niet werd gevuld. Een extern bedrijf was door werkgever ingeschakeld om het drinkwatersysteem te repareren. Werkneemster heeft de opdracht gekregen om de medewerker van het externe bedrijf te helpen de paarden in de boxen opzij te zetten en te houden, zodat die medewerker zonder dat de paarden in de weg zouden staan zijn werkzaamheden kon uitvoeren. Hiervoor moest werkneemster de paardenboxen inlopen en ruimte maken zodat de medewerker de drinkwatervoorziening in de paardenbox kon controleren en repareren.

2.3.
Op enig moment is werkneemster in een paardenbox ten val gekomen. Daarbij heeft zij letsel opgelopen aan haar rechter elleboog.

2.4.
Op 4 september 2018 heeft de toenmalige belangenbehartiger van werkneemster werkgever aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Werkgever heeft aansprakelijkheid voor het ongeval afgewezen.

3Het geschil
3.1.
Werkneemster verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat werkgever aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van werkneemster ten gevolge van het ongeval, met veroordeling van werkgever in de proceskosten.

3.2.
Werkneemster heeft aan haar verzoek primair artikel 7:658 BW ten grondslag gelegd aangezien het letsel tijdens het werk is ontstaan en werkgever niet heeft aangetoond dat de werkplek zodanig is ingericht en onderhouden, alsmede zodanig aan maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt, als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat werkneemster in de uitoefening van haar werkzaamheden schade lijdt. Een andere werkneemster van werkgever heeft de emmer pal achter de staldeur van de box gezet. Werkgever heeft er niet op toegezien dat geen losse voorwerpen in de stal worden geplaatst en voldoende en duidelijke instructies te geven aan de huurders van de stal en het personeel.

Subsidiair stelt werkneemster zich op het standpunt dat werkgever op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de fouten van haar ondergeschikten. De collega van werkneemster heeft de emmer in de box geplaatst en daarmee een gevaarlijke situatie gecreeerd en in stand gehouden waarbij voorzienbaar was dat een derde, die de stal binnen zou gaan, de emmer niet kon zien en daarover zou kunnen vallen en struikelen met letsel tot gevolg. De collega van werkneemster heeft hiermee onrechtmatig gehandeld jegens werkneemster en daarvoor is werkgever jegens werkneemster aansprakelijk.

3.3.
Werkgever heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.4.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling
Behandeling van het geschil in een deelgeschilprocedure

4.1.
Bij beoordeling van de vraag of het onderhavige geschil zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-1019cc Rv stelt de kantonrechter voorop dat indien een beslissing op het verzoek niet direct zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst, dit niet maakt dat het verzoek reeds daarom niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Van belang is dat partijen door de verzochte beslissing de buitengerechtelijke onderhandelingen kunnen voortzetten. Voorts dient de verzochte beslissing een voldoende bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst om op te kunnen wegen tegen de kosten en het tijdsverloop van deze procedure.

4.2.
De kantonrechter is echter van oordeel dat de onderhavige kwestie zich niet leent voor een beoordeling in deelgeschil. Daartoe is allereerst van belang dat zowel uit de stukken als op zitting duidelijk is geworden dat de feiten die relevant zijn in het kader van een beoordeling van de aansprakelijkheid van werkgever in deze zaak nog niet vast staan. Partijen verschillen van lezing over de toedracht. Volgens werkneemster is zij over een emmer gestruikeld die achter de staldeur van een paardenbox stond en waarvan zij niet wist dat die daar door een collega was neergezet. Volgens werkgever heeft werkneemster zelf instructies gekregen om ervoor te zorgen dat in alle paardenboxen waar de waterleidingen ten behoeve van de drinkbakken van de paarden bevroren waren emmers met water te plaatsen, zodat zij ermee bekend was dat er in de boxen emmers stonden en zij er dus op bedacht had moeten zijn dat er een emmer in de box kon staan, ook achter de staldeur. Werkneemster had dus eerst moeten kijken waar de emmer zich bevond, alvorens de box in te lopen. Nu werkneemster bekend was met de aanwezigheid van emmers in de paardenboxen, heeft de werkgever in verband daarmee in ieder geval haar zorgplicht niet geschonden en is zij niet aansprakelijk, aldus werkgever.

4.3.
Wanneer de lezing van werkneemster juist is, lijkt het er vooralsnog op dat er mogelijk aansprakelijkheid van de werkgever is. Mocht de lezing van werkgever juist zijn, dan is de kantonrechter vooralsnog van oordeel dat de werkgever haar zorgplicht niet heeft geschonden en is er dus geen aansprakelijkheid van werkgever. Voor de beoordeling van het voorgelegde verzoek is dus nog nader onderzoek naar de feiten noodzakelijk. Het verzoek van werkneemster leent zich daarom niet voor beoordeling in deelgeschil en de kantonrechter zal het verzoek op grond van artikel 1019z Rv afwijzen.

Kosten deelgeschil

4.4.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van deze procedure dient te begroten. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12). In dat geval kan begroting van de kosten achterwege blijven. Anders dan werkgever stelt is de kantonrechter van oordeel dat van een volstrekt onnodig of onterecht ingesteld verzoek geen sprake is.

4.5.
Werkneemster heeft verzocht de kosten te begroten waarbij is uitgegaan van 13,8 gemaakte uur per 16 augustus 2021 en nog te vermeerderen met nog uit te voeren werkzaamheden die voorlopig worden geschat op 8 uren. De gemachtigde van werkneemster rekent een uurtarief van € 255,00 exclusief 5% kantoorkosten en 21% btw.

4.6.
Werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de genoemde proceskosten en heeft betoogd dat deze niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets.

4.7.
Gezien de aard van de zaak komt de aan de zaak bestede tijd in combinatie met het gehanteerde uurtarief de kantonrechter als niet redelijk voor. Uitgaande van een voor specialisten geldend uurtarief van € 255,00 is op basis van de aard van de zaak en de omvang van het verzoekschrift een urenbesteding van 10 uur voor het deelgeschil redelijk. Ten aanzien van de kantoorkosten overweegt de kantonrechter dat voor de nog gehanteerde opslag voor kantoorkosten in de huidige tijd geen ruimte meer is, zeker wanneer sprake is van particuliere cliënten aan wie voldoende transparantie over de te verwachten kosten dient te worden geboden. De hantering van kantoorkosten is onvoldoende transparant en leidt ertoe dat het daadwerkelijke uurtarief niet direct inzichtelijk is en door de kantooropslag feitelijk hoger uitvalt dan het vermelde uurtarief. Een eventuele opslag voor kantoorkosten dient dan ook te worden verdisconteerd in het uurtarief.

4.8.
De kantonrechter begroot de kosten dan ook op een bedrag van € 3.085,50 (10 uren x € 255,00 + 21% btw), te vermeerderen met het door werkneemster betaalde griffierecht van € 85,00, zijnde derhalve in totaal een bedrag van € 3.170,50.

4.9.
Aangezien de aansprakelijkheid van werkgever niet vast staat, is de verzochte veroordeling van werkgever tot voldoening van de proceskosten niet toewijsbaar. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat het begrote bedrag uitsluitend verschuldigd is indien de aansprakelijkheid van werkgever alsnog in rechte komt vast te staan. ECLI:NL:RBDHA:2021:9957