Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 090425 hoger beroep toegestaan; beschikking in deelgeschil na aansprakelijkheid skicentrum na val op kunstmatige skibaan

RBMNE 090425 hoger beroep toegestaan; beschikking in deelgeschil na aansprakelijkheid skicentrum na val op kunstmatige skibaan

in vervolg op:

RBROT 010524 ernstig letsel na val op kunstmatige skibaan; alleen helmadvies is onvoldoende; skicentrum aansprakelijk
- toegewezen conform verzoek 25 uur x € 225,00 + 21% = € 6.806,25

2De beoordeling

Wat wil [eisende partijen]

2.1.

In een beschikking van deze rechtbank van 1 mei 2024 is beslist dat [eisende partijen] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [gedaagde] is overkomen. [gedaagde] is tijdens een skiles op de indoor skibaan van [eisende partijen] gevallen. [gedaagde] droeg tijdens de les geen helm en heeft door de val ernstig letsel opgelopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eisende partijen] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] door onvoldoende toezicht te houden op de naleving van haar advies om tijdens de les een helm te dragen.

2.2.

[eisende partijen] wil van deze uitspraak in hoger beroep. [gedaagde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.

Toetsingskader tussentijds hoger beroep

2.3.

Bij de beoordeling van het verzoek tussentijds hoger beroep toe te staan stelt de rechtbank het volgende voorop. Tegen de beslissing op een verzoek in de deelgeschilprocedure staat op grond van artikel 1019bb van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) geen hogere voorziening open. In artikel 1019cc lid 1 Rv wordt de deelgeschilbeschikking voor de bindende kracht van daarin opgenomen beslissingen over geschilpunten die de materiële rechtsverhouding betreffen, gelijkgesteld met (eind)beslissingen in een tussenvonnis. Op grond van het derde lid van artikel 1019cc Rv kan in de bodemprocedure bij het Gerechtshof hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikking in het deelgeschil, althans tegen de daarin opgenomen bindende eindbeslissingen over de materiële rechtsverhouding van partijen, als van een tussenvonnis, dus nadat de bodemrechter die mogelijkheid heeft geopend door daarvoor verlof te verlenen. Ook is in artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv de wettelijke appeltermijn voor het hoger beroep van deelgeschilbeschikkingen geregeld: hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de eerstdienende dag in de bodemprocedure of, als de beschikking in de deelgeschilprocedure later dan die eerste roldatum is gegeven, te rekenen vanaf de uitspraakdatum in het deelgeschil. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 1019cc Rv (zie TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 23) volgt dat voor deze de regeling van tussentijds hoger beroep tegen deelgeschilbeschikkingen aansluiting is gezocht bij de jurisprudentie over artikel 337 Rv, waarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AL7051). In het arrest van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1924) is de Hoge Raad gedeeltelijk van (onder andere) dit arrest van 23 januari 2004 teruggekomen. De Hoge Raad beslist dat de appeltermijn gaat lopen vanaf de datum van het vonnis waarbij het verlof voor tussentijds hoger beroep is verleend (en niet meer vanaf de datum van het tussenvonnis waartegen men wil opkomen). Omdat een deelgeschilbeschikking in een bodemprocedure de status krijgt van tussenvonnis zal dus, in afwijking van dat wat artikel 1019cc lid 3 en onder a Rv bepaalt over het aanvangsmoment van de appeltermijn (zie hiervoor), bij de beoordeling van het verzoek om in hoger beroep te mogen van de deelgeschilbeschikking van 1 mei 2024 voor wat betreft de start van de appeltermijn worden aangesloten bij deze recente jurisprudentie van de Hoge Raad. Bij die beoordeling voor het verlenen van verlof moet worden betrokken of het openstellen van hoger beroep leidt tot onredelijke vertraging van de procedure (zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van 17 december 2021).
 

Het gaat om een beslissing over de materiële rechtsverhouding tussen partijen

2.4.

De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de deelgeschilrechter een beslissing heeft genomen over de materiële rechtsverhouding: alleen dan is hoger beroep mogelijk van de deelgeschilbeschikking. In de beschikking in de deelgeschilprocedure is
- zoals gezegd - beslist dat [eisende partijen] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval dat [gedaagde] is overkomen. [eisende partijen] heeft onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] door onvoldoende toezicht te houden op de naleving van haar advies om tijdens de les een helm te dragen. Daarmee is een beslissing gegeven over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv.

Het verzoek is tijdig

2.5.

Door het hiervoor aangehaalde arrest van 17 december 2021 van de Hoge Raad moet voor de vraag of een verlofverzoek op tijd is ingediend niet langer worden aangesloten bij de eerste roldag of de datum van de beschikking waartegen men op wil komen, maar bij de datum van het vonnis waarin de mogelijkheid van hoger beroep wordt opengesteld. Daarmee is het verzoek op tijd gedaan.

Geen onredelijke vertraging

2.6.

Tussentijds hoger beroep zal niet leiden tot een onredelijke vertraging. Bovendien gaat het om de principiële vraag van de aansprakelijkheid. Nu dat een discussie blijft tussen partijen, ondanks de gegeven beslissing, is het in het belang van partijen dat zij zekerheid krijgen over de aansprakelijkheidsvraag voor zij vervolgstappen nemen. Hierbij heeft de rechtbank ook meegewogen dat [gedaagde] geen bezwaren heeft opgeworpen tegen het openstellen van het tussentijds hoger beroep.

Conclusie

2.7.

De rechtbank zal toestaan dat tussentijds hoger beroep wordt ingesteld tegen de beschikking van 1 mei 2024. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden en de zaak zal, in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep, worden verwezen naar de parkeerrol. Rechtbank Midden-Nederland 9 april 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1535