Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 241219 vordering tijdig gestuit na ontstaan daadwerkelijke bekendheid

GHDHA 241219 Verband tussen CANS en wzhd bij containeroverslagbedrijf niet te onzeker of te onbepaald, omkeringsregel van toepassing.
- vordering tijdig gestuit na ontstaan daadwerkelijke bekendheid

In vervolg op rb-rotterdam-241117-wg-aansprakelijkheid-schouder-nek-en-rugklachten-ttv-aanvang-verjaringstermijn-niet-tijdig-gestuit-afwijzing-vordering
2.1

[ appellant ] is lange tijd in dienst geweest bij het containeroverslagbedrijf ECT . In de loop van het dienstverband heeft [ appellant ] gezondheidsklachten, waaronder blijvende nek- en schouderklachten ontwikkeld, waardoor hij schade heeft geleden. In deze zaak is aan de orde of ECT aansprakelijk is voor deze schade. Beoordeeld zal moeten worden of de vordering van [ appellant ] is verjaard, en zo dat niet het geval is, of [ appellant ] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij ECT en of ECT (in dat geval) heeft voldaan aan de op haar als werkgever rustende verplichtingen om gezondheidsschade bij haar werknemers te voorkomen.

3
Een aantal feiten

3.1
De feiten die de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld zijn niet in geschil, met uitzondering van het moment waarop voor het eerst schouderklachten zijn ontstaan. Volgens [ appellant ] was dat in 1999. Hij verwijst daarbij naar het overgelegde huisartsenjournaal waaruit blijkt dat eerst op 10 september 1999 melding wordt gemaakt van klachten aan de (rechter)schouder. Dit is op zichzelf door ECT niet betwist, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Verder gaat het in deze zaak om het volgende.

3.2
[ appellant ] is op 1 oktober 1980 bij ECT in dienst getreden in de functie van chauffeur intern transport.

3.3
[ appellant ] heeft zijn werkzaamheden sinds 1996 op verschillende voertuigen verricht. Deze functie wordt later aangeduid als Terminaloperator C5.

3.4
Vanaf 1999 heeft [ appellant ] schouderklachten ervaren. Hij heeft rugklachten ervaren in de periode van 9 december 2004 tot 21 augustus 2005. Vanaf 17 november 2005 heeft hij naast klachten aan de rechter schouder ook nekklachten ervaren. Sinds die datum is hij uitgevallen voor zijn eigen werkzaamheden. Vanaf 15 november 2007 heeft [ appellant ] een gedeeltelijke WGA-uitkering gekregen.

3.5
[ appellant ] is met ingang van 2008 bij ECT in een aangepaste functie als baliemedewerker Gate & Administration gaan werken en nadien in die functie formeel herplaatst. In december 2009 is [ appellant ] opnieuw uitgevallen.

3.6
Vanaf oktober 2010 is [ appellant ] minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht en is de WGA-uitkering beëindigd. In juni 2011 heeft [ appellant ] een WIA-uitkering aangevraagd. Deze is door het UWV geweigerd.

3.7.
[ appellant ] heeft bij brief, door ECT ontvangen op 19 juli 2012, ECT aansprakelijk gesteld voor (kort gezegd) de schade die hij lijdt als gevolg van arbeidsongeschiktheid die is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor ECT en haar onder andere geschreven:
Naar mijn mening ben ik werkzaam geweest onder omstandigheden die niet voldeden aan de wettelijke criteria in de Arbeidsomstandighedenwet en het bepaalde in het Burgerlijk Wetboek in verband met de beroepsziekte nek- rug- en schouderklachten”.

3.8
Nadat [ appellant ] ook in de functie van baliemedewerker fysieke problemen bleef ondervinden, hebben partijen discussie gevoerd over zijn ziekteverzuim.

3.9
De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 6 oktober 2014 door de kantonrechter ontbonden per 1 november 2014.

3.10
[ appellant ] heeft over de periode van 2 maart 2015 tot en met 1 mei 2018 een WW uitkering ontvangen.

4.
De procedure bij de kantonrechter

4.1
[ appellant ] heeft in eerste aanleg gevorderd - kort gezegd – dat ECT een bedrag van € 40.000,- betaalt als voorschot op totale schadevergoeding, en verder schadevergoeding nader op te maken bij staat, met kosten en rente. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, doordat hij als gevolg daarvan blijvende nek- en schouderklachten heeft gekregen. Volgens [ appellant ] heeft ECT niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht zodat zij aansprakelijk is voor de schade die [ appellant ] heeft geleden en nog zal lijden.

4.2
ECT heeft verweer gevoerd. Zij heeft primair betoogd dat de vordering van [ appellant ] is verjaard. Subsidiair heeft ECT op meerdere gronden de aansprakelijkheid betwist: volgens haar bestaat geen causaal verband tussen de door [ appellant ] verrichte werkzaamheden en zijn gezondheidsklachten, en is ECT niet te kort geschoten in de op haar rustende zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW.

4.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het beroep op verjaring gehonoreerd en de vorderingen van [ appellant ] afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de verjaringstermijn vóór de beslissende datum van 19 juli 2007, vijf jaar vóór de ontvangst van de hierboven in nummer 2.6 geciteerde brief, is gaan lopen en dat deze dus niet tijdig is gestuit.

5.
De vordering in hoger beroep

5.1
[ appellant ] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen en vordert in hoger beroep het vonnis te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van ECT in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.2
ECT concludeert tot verwerping van de grieven.

6.
De eisvermindering

6.1
In de memorie van grieven heeft [ appellant ] opgenomen dat hij weliswaar ECT aansprakelijk heeft gesteld voor “nek- rug- en schouderklachten" maar dat hij de rugklachten in hoger beroep buiten beschouwing wil laten; de rugklachten zijn minder dan een jaar aan de orde geweest en hebben niet tot (blijvende) schade geleid. Het hof leest hierin, met ECT , een vermindering van de eis in hoger beroep die er op neer komt dat [ appellant ] ECT niet langer aansprakelijk houdt voor de door hem ervaren rugklachten en ter zake ook geen schadevergoeding van ECT zal vorderen. Deze eisvermindering is op zichzelf uiteraard toelaatbaar. Op de vraag welke rol de rugklachten al dan niet spelen bij de beoordeling van het verjaringsverweer zal het hof hieronder ingaan.

7.
Het beroep op verjaring

7.1
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [ appellant ] één algemene grief aangevoerd inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vordering is verjaard. Hij heeft zijn standpunt verder uitgewerkt in zes (deel)grieven. Het hof begrijpt de grieven zo, dat [ appellant ] de bedoeling heeft om het verjaringsoordeel van de kantonrechter in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk behandelen. Daarbij zal het hof – met het oog op de devolutieve werking van het appel -- ook acht slaan op datgene wat door partijen in de eerste aanleg over de verjaring naar voren is gebracht.

7.2
Uitgangspunt is dat de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in elk geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Naar vaste rechtspraak dient deze eis zo te worden opgevat dat het gaat om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden niet volstaat. Het gaat er dus om dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Daarvan zal in dit geval sprake zijn als [ appellant ] voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van ECT . Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.

7.3
Vast staat dat [ appellant ] ECT bij ongedateerde brief die is ontvangen op 19 juli 2012 aansprakelijk heeft gesteld voor schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden stelt te hebben geleden en dat hij bij deze brief een (eventuele) verjaring van het recht op schadevergoeding stuit. Onderzocht moet dus worden of [ appellant ] vóór 19 juli 2007 daadwerkelijk in staat was zijn vordering in te stellen volgens de hierboven samengevatte maatstaf. Het hof zal in het hiernavolgende toelichten dat dit onderzoek leidt tot de conclusie dat de vordering niet verjaard is.

7.4
ECT , op wie ook in hoger beroep de stelplicht en bewijslast rusten van feiten en omstandigheden die haar beroep op verjaring kunnen dragen, heeft in eerste aanleg (in de conclusie van antwoord onder nrs. (6) tot en met (8)) een overzicht gegeven van het medisch dossier van [ appellant ] , de medische rapporten naar aanleiding van de aansprakelijkstelling en het ziekteverzuim van [ appellant ] . Door [ appellant ] is de juistheid van dit overzicht niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Bij akte na comparitie heeft ECT nog de volledige verslaglegging van de Arbo Unie over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 juli 2007 in het geding gebracht.

7.5
Ter onderbouwing van haar beroep op verjaring heeft ECT , puttend uit het hiervoor genoemde overzicht en de stukken van de Arbo Unie, in eerste aanleg en in hoger beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.

7.5.1
In het verslag van Arbo Unie aangaande de periode 2002 tot en met 1 juli 2007 is te lezen dat de bedrijfsarts met betrekking tot de ziekteperiode van [ appellant ] tussen 1 oktober 2002 en 22 januari 2003 de code "CVO 94” noteert, hetgeen betekent een fysieke risicofactor in het werk als oorzaak voor de toen ondervonden schouderklachten. De door ECT ingeschakelde medisch adviseur, [ Y ] , heeft in zijn rapport opgenomen dat het voor de hand ligt dat de bedrijfsarts dit ook aan [ appellant ] heeft meegedeeld. Daarmee is de oorzaak op 1 oktober 2002 gediagnosticeerd en is de verjaringstermijn vanaf die datum gaan lopen.

7.5.2
ECT heeft in februari 2003 een zogenoemd “Workhardening Programma” ingezet teneinde "de dagelijkse werkzaamheden zonder of met minder lichamelijke klachten te kunnen vervullen”, waarbij de focus lag op schoudertraining. Daarmee had voor [ appellant ] duidelijk moeten of kunnen zijn dat er mogelijk een relatie zou kunnen bestaan tussen zijn klachten en het werk.

7.5.3 In ieder geval heeft [ appellant ] op 10 juni 2005 voldoende zekerheid gehad over de oorzaak van zijn klachten en het chronisch karakter daarvan. Dit volgt uit de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 10 juni 2015, waarin is opgenomen “De oorzaak van het verzuim is direct het gevolg van de ziekte van betrokkene. De oorzaak is deels werkgerelateerd en deels niet werkgerelateerd.” Uit het advies blijkt verder dat de inhoud van deze probleemanalyse is gedeeld met [ appellant ] en hij zich dus op dat moment bewust was van het standpunt van de bedrijfsarts dat de oorzaak van zijn klachten (deels) in het werk lag.

7.5.4 In het verslag van de Arbo Unie van 6 februari 2006 is het volgende opgenomen:
INTAKE VERSLAG ( ... ) de klachten zijn wel arbeidsrelevant ( ... ) Opheffen van de arbeidrelevante factoren om de re-integratie te bespoedigen”. Op 17 januari 2007 volgt uit het spreekuurcontact van de bedrijfsarts:
“Los daarvan moet wg kijken welke consequenties zij daar aan hangen in de arbeidsrechtelijke sfeer (loondoorbetaling, intern omscholen naar een adm. Functie, AD-er van Arbo Unie inschakelen om te zoeken naar andere interne mogelijkheden, outplacement (re-integratie/definitief)
”.

7.5.5
De werkzaamheden van [ appellant ] zijn tijdens de ziekteperiode van [ appellant ] met ingang van 1999 steeds aangepast. Vanaf 2003 heeft ECT daarbij ook derden ingeschakeld voor de begeleiding van [ appellant ] , waarbij het accent lag op het aanpassen van de werkomstandigheden. Hieraan had [ appellant ] het vermoeden kunnen ontlenen dat zijn klachten werkgerelateerd zouden kunnen zijn.

7.5.6
In april 2007 heeft [ appellant ] van zijn chirurg het advies gekregen om helemaal niet terug te keren in zijn werkzaamheden. Toen moet voor [ appellant ] in ieder geval duidelijk zijn geweest dat hij door werkgerelateerde klachten chronisch arbeidsongeschikt was voor zijn eigen functie en had het op zijn weg gelegen om ECT aansprakelijk te stellen.

7.6
In aanvulling op haar beroep op de hiervoor genoemde gegevens heeft ECT aangevoerd dat het [ appellant ] gaandeweg duidelijk had moeten worden wat de oorzaak van zijn klachten was, toen er aanpassingen op zijn werkplek werden verricht of toen hij zijn werkzaamheden niet meer in volle omvang kon uitvoeren. Dat de schade zich in 2002 respectievelijk 2005 nog niet in haar volle omvang had gemanifesteerd maakt dat niet anders. Ten aanzien van deze toekomstige schade geldt – nog steeds volgens ECT – bovendien dat [ appellant ] niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan toen hij opnieuw klachten kreeg aan zijn nek en/of rug en/of schouder. Hij had er gelet op eerdere oordelen in 2002 en 2005 van artsen over zijn nek-, rug- en schouderklachten, niet zonder meer vanuit mogen gaan dat de (herleefde) klachten niet arbeidsgerelateerd waren toen de behandelend arts hier geen notitie van maakte. Van hem had mogen worden verwacht dat hij daarom de behandelend arts zou hebben gevraagd of de klachten mogelijk (ook) arbeidsgerelateerd waren. Het is – op basis van de beschikbare medische informatie - onjuist dat de schouderklachten die [ appellant ] gedurende verschillende periodes heeft ervaren, los van elkaar staan.

7.7
Het hof is van oordeel dat ECT met het voorgaande onvoldoende haar stelling heeft onderbouwd dat vóór 19 juli 2007 sprake was van bekendheid bij [ appellant ] met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Er is door ECT geen beroep gedaan op medische gegevens afkomstig van een ter zake kundige arts, die een diagnose bevatten waaruit [ appellant ] met voldoende zekerheid kon afleiden dat zijn klachten met grote mate van waarschijnlijkheid veroorzaakt werden door zijn werkzaamheden. Het hof laat bij dit oordeel meewegen dat de door [ appellant ] ondervonden klachten, te weten rug-, schouder en nekklachten, naar van algemene bekendheid is, geregeld voorkomen onder grote groepen van de bevolking, terwijl de oorzaak van dergelijke klachten vaak lastig is vast te stellen. Tot dat inzicht is ook ECT gekomen, waar zij – subsidiair – met klem betwist dat sprake is van causaal verband tussen de door [ appellant ] uitgevoerde werkzaamheden en zijn aandoening.

7.8
Juist is natuurlijk wel, dat de klachten van [ appellant ] belemmerend zijn geweest voor de uitvoering van zijn werkzaamheden. Duidelijk is ook dat de werkgever er op heeft ingezet om [ appellant ] te laten deelnemen aan Workhardening trainingen in 2003 en 2005 en een begeleidingstraject in 2010 ter bestrijding van de klachten die hij ondervond bij het verrichten van zijn werkzaamheden en om de werkzaamheden aan te passen aan de door [ appellant ] ondervonden beperkingen. Dat maakt nog niet dat het voor [ appellant ] – als medische leek – voldoende duidelijk was dat de werkzaamheden (met voldoende mate van waarschijnlijkheid) ook de oorzaak van de klachten waren. Dit geldt te meer nu er over een langere periode sprake is geweest van verschillende, elkaar afwisselende klachten, te weten klachten van de lage rug en klachten van de schouders en nek, die gedurende een periode ook nog gepaard zijn gegaan met griepklachten en een hardnekkige kaakontsteking. Het hof verwerpt de door ECT ingenomen stelling dat de klachten aan de lage rug en de klachten aan schouders en nek als één geheel moeten worden gezien. Van die stelling heeft ECT ook geen medisch onderbouwde toelichting gegeven.

7.9
Meer specifiek naar aanleiding van de hierboven onder 7.5 samengevatte punten het volgende.

7.9.1
Het hof verwerpt de stelling dat de verjaringstermijn van art. 3:310 BW daags na 1 oktober 2002 is gaan lopen. De in het verslag van de bedrijfsarts opgenomen code CVO 94 geeft aan – daarover zijn partijen het eens – dat er sprake is van een "fysieke risicofactor in de arbeidsbelasting”. [ appellant ] heeft ook niet ontkend dat de bedrijfsarts hem hierover bericht heeft. Het hof acht echter de enkele vermelding van een “risicofactor in de arbeidsbelasting" door de bedrijfsarts onvoldoende om te spreken van een gediagnosticeerde oorzaak van de schouderklachten door een (te dier zake) deskundige en daarmee van een voldoende mate van zekerheid waardoor de klachten (kunnen) zijn ontstaan. Daar komt bij dat [ appellant ] , ruim drie maanden later, op 22 januari 2003 volledig beter is gemeld, er blijkens de eindevaluatie van Fysergo fysiek geen aantoonbare beperkingen meer waren (productie E MvG) en er van schade dus ook geen sprake leek te zijn. Van een daadwerkelijke bekendheid van [ appellant ] met de schade (in de zin van blijvende verminderde arbeidsgeschiktheid) was op dat moment dan ook geen sprake; het ontstaan van dergelijke schade was op dat moment, anders dan ECT lijkt te betogen, ook niet voorzienbaar.

7.9.2
Ook hetgeen is vermeld in de probleemanalyse van bedrijfsarts W.R. Hartmans van ArboUnie d.d. 10 juni 2005 waar onder 4.1 vermeld is
"De oorzaak van het verzuim is direct het gevolg van de ziekte van betrokkene. De oorzaak is deels werkgerelateerd en deels niet werkgerelateerd” leidt het hof niet tot een ander oordeel. Uit de probleemanalyse zelf blijkt niet om welke klachten het gaat, in het bijzonder niet dat het gaat om (herhaalde) schouderklachten. Uit de informatie van de bedrijfsarts over de periode vanaf 9 december 2004 - toen [ appellant ] door zijn rug is gegaan” – blijkt dat deze de code Cvo L101 hanteert. Die code staat – hier zijn partijen het over eens – voor “aspecifieke (lage) rugpijn”. Ook blijkt dat [ appellant ] op 14 december 2004 zelf heeft aangegeven dat het om lage rugklachten gaat. Hij blijkt daar lange tijd last van te houden, gedurende een periode ook in combinatie met een griep en een kaakontsteking. Na een verwijzing voor een behandeling bij Fysergo wordt in het evaluatieverslag van 8 augustus 2005 van Fysergo geschreven dat [ appellant ] geen beperkingen heeft maar nog enige reactie ervaart in de rug bij het bukken, sjouwen, klimmen en langer dan 30 minuten staan. Na (opnieuw) een wortelkanaalbehandeling is [ appellant ] per 21 augustus 2005 weer beter gemeld. Nadien blijkt niet uit enige (medische) informatie dat [ appellant ] opnieuw rugklachten heeft gekregen noch blijkt uit enige overgelegde medische informatie dat de (lage) rugklachten van [ appellant ] daadwerkelijk samenhangen met zijn eerdere of latere schouder- en nekklachten. Het enkele gegeven dat rug, schouder en nek gedrieën verbonden zijn in de romp van het lichaam en de klachten daaraan veroorzaakt kunnen worden door overbelasting in het werk, zoals ECT heeft betoogd, is daartoe zoals hiervoor al overwogen onvoldoende, evenals het gegeven dat [ appellant ] moeite had met tillen en reiken boven de schouderhoogte. Een relatie tussen de lage rugklachten van [ appellant ] en zijn nek- en schouderklachten is dus onvoldoende aannemelijk geworden. Er kan dus ook niet geconcludeerd worden dat toen (ook) de verjaring van de vordering ter zake de nek- en schouderklachten een aanvang heeft genomen. Dat [ appellant ] ECT aansprakelijk heeft gesteld in zijn op 19 juli 2012 door ECT ontvangen brief voor (het geheel van) de door hem (destijds nog) als één beroepsziekte aangeduide “nek- rug- en schouderklachten”, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het door ECT overgelegde overzicht van de ziekmelding van [ appellant ] van 18 november 2005 blijkt dat in ieder geval tussen die datum en 19 december 2005 sprake was van forse schouderklachten en een ontsteking in de schouder, maar uit die gegevens blijkt niet dat toen is geconstateerd dat deze klachten/ontsteking door het werk veroorzaakt zijn.

7.9.3
Ook de aantekeningen uit het verslag van de bedrijfsarts op 6 februari 2006 "de klachten zijn wel arbeidsrelevant ( ... ) Opheffen van de arbeidsrelevante factoren om de re-integratie te bespoedigen”) en 17 januari 2007 (“Los daarvan moet wg kijken welke consequenties zij daar aan hangen in de arbeidsrechtelijke sfeer (loondoorbetaling, intern omscholen naar een adm. Functie, AD-er van Arbo Unie inschakelen om te zoeken naar andere interne mogelijkheden, outplacement (re integratieldefinitief)” kunnen niet als een zodanige diagnose worden aangemerkt. Sterker nog, in de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 5 januari 2006 beschrijft deze de oorzaak van de klachten (die in dat stuk niet nader zijn omschreven) als “niet werkgerelateerd”. Mede gelet op de brief van de orthopedische chirurg aan de huisarts van [ appellant ] van 10 januari 2006, naar aanleiding van een onderzoek op 4 januari 2006, moeten dat de klachten zijn geweest met betrekking tot de rechter schouder (tendinitis van de supraspinatus), die dus in de visie van de bedrijfsarts (uitdrukkelijk) niet werkgerelateerd waren.

7.9.4
Juist is, dat de chirurg van [ appellant ] hem in april 2007 (na de operatie ter zake van de nekhernia) heeft geadviseerd niet in zijn gebruikelijke werk terug te keren. De kantonrechter heeft aan zijn oordeel dat de vordering is verjaard mede ten grondslag gelegd dat [ appellant ] ter gelegenheid van de ten overstaan van de kantonrechter gehouden comparitie van partijen heeft erkend dat hij op dat moment bekend was met de schade. [ appellant ] betwist de erkenning en verwijst in de memorie van grieven naar het proces-verbaal van die zitting waarin is opgenomen:
U houdt ons voor dat [ appellant ] in april 2007 door zijn chirurg is aangeraden niet meer terug te keren in de oude functie (productie 56 bij de conclusie van antwoord). Op dat moment was [ appellant ] wellicht bekend met de schade, maar niet met de oorzaak van de nekhernia. Hetzelfde advies had ook gegeven kunnen worden bij een niet werk-gerelateerde oorzaak”.

7.9.5
Het hof is met [ appellant ] van oordeel dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat [ appellant ] ter zitting heeft erkend dat hij in april 2007 op de hoogte was van de schade en de aansprakelijke persoon. Het advies van de chirurg om niet terug te keren naar zijn werkzaamheden brengt naar het oordeel van het hof ook niet mee dat [ appellant ] daaruit kon afleiden dat de werkzaamheden de oorzaak waren van zijn klachten. Uit het advies volgt enkel, dat de klachten het uitvoeren van die werkzaamheden onmogelijk maakte. Een dergelijk advies is ook op zijn plaats als de klachten een geheel andere oorzaak hebben.

7.9.6
Het hof begrijpt uit hetgeen ECT hierover heeft opgenomen in haar memorie van antwoord onder 56 en verder (bij de bespreking van grief 4) dat ECT zich in hoger beroep ook niet op een door [ appellant ] ter comparitie gedane erkenning beroept. Wel heeft ECT zich erop beroepen dat het in april 2007, toen de neurochirurg [ appellant ] mededeelde dat hij niet naar zijn werkzaamheden moest terugkeren, op de weg van [ appellant ] lag om de neurochirurg nader naar de oorzaak van zijn klachten te vragen. Het hof verwerpt dit standpunt. Van een werknemer als [ appellant ] kan in redelijkheid niet worden gevergd (actief) de oorzaak van zijn problematiek te achterhalen; het lag het niet op zijn weg de behandelend neurochirurg (in april 2017) specifieke vragen te stellen over een mogelijk causaal verband tussen zijn klachten en het werk. Daarbij komt nog dat ECT geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de kennelijk aan haar stelling ten grondslag liggende gedachte, dat de neurochirurg – desgevraagd - aan [ appellant ] zou hebben verteld dat zijn werk – met voldoende zekerheid – de oorzaak was van zijn klachten. Dat laatste is immers ook slecht te rijmen met het standpunt van ECT ten aanzien van het causaal verband.

7.10
ECT heeft in hoger beroep tot slot nog betoogd dat [ appellant ] niet gemeend kan hebben dat er een andere oorzaak voor zijn klachten was dan de arbeidsomstandigheden nu hij die alternatieve oorzaak niet heeft toegelicht. Dit is onjuist. ECT heeft zich op verjaring van de vordering beroepen en de stelplicht en bewijslast van omstandigheden die dit beroep op verjaring kunnen dragen rusten, als gezegd, op haar. Bij gebreke van een deskundige diagnose van vóór 19 juli 2007, is het niet aan [ appellant ] om inzicht te geven in wat een alternatieve oorzaak van de klachten zou kunnen zijn en kan hem niet worden tegengeworpen dat hij geen alternatieve oorzaak heeft genoemd.

7.11
ECT heeft in haar memorie van antwoord een bewijsaanbod gedaan. ECT heeft echter geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel van het hof omtrent het beroep op verjaring kunnen leiden. Aan voorlichting door een deskundige heeft het hof - in het kader van het verjaringsverweer - geen behoefte.

7.12
Samenvattend: de grieven slagen'en het beroep op verjaring faalt.

Met dank aan de heer mr. W. van Veen, Wout van Veen Advocatenvoor het inzenden van deze uitspraak.

Na dit tussenvonnis is de zaak geschikt

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/GHDHA-241219