Rb Arnhem 110707verjaring vangt aan wanneer slachtoffer voldoende zekerheid heeft over aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 110707voldoende zekerheid heeft dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend medisch handelen
3.5. Allereerst dient te worden beslist op het verweer van [gedaagde] dat de vordering is verjaard. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze termijn staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. Naar vaste rechtspraak moet het voornoemde criterium van artikel 3:310 BW aldus worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De termijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen (zie HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Indien iemand bij een medische ingreep lichamelijk letsel heeft opgelopen door een fout van degene die de ingreep heeft verricht, begint deze verjaringstermijn pas te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.
3.6. Voorop gesteld moet worden dat [eiseres] in de periode direct na 13 september 1992 al bekend was met haar schade, te weten dat zij was getroffen door een dwarslaesie. Ook was zij op dat moment bekend met de personen die haar in de daaraan voorafgaande periode hadden behandeld, te weten [betrokkene], [gedaagde] en Steenaert. Tenslotte wist zij kort nadat zij met verlammingsverschijnselen in het ziekenhuis was opgenomen dat er – mogelijk – sprake was van een tekortkoming in die medische behandeling. [eiseres] heeft daarover bij dagvaarding gesteld dat zij er door de neuroloog na de opname op 13 september 1992 op is gewezen dat de zich ontwikkelende dwarslaesie eerder had moeten worden onderkend en dat zij dus eerder naar het ziekenhuis had moeten worden verwezen.
3.7. [eiseres] heeft echter aangevoerd dat zij er in eerste instantie van is uitgegaan dat [betrokkene] degene was die een medische beroepsfout had gemaakt, omdat de eerste ook voor een leek herkenbare signalen van de zich ontwikkelende dwarslaesie, te weten het niet meer kunnen bewegen van het linker been, zich voordeden op 12 september 1992. Op die dag heeft [eiseres] de hulp van [betrokkene] ingeroepen, die echter heeft geweigerd haar naar het ziekenhuis te sturen voor nader onderzoek, hetgeen de dwarslaesie achteraf gezien mogelijk nog had kunnen voorkomen, zo stelt [eiseres]. Dat ook aan [gedaagde] een verwijt valt te maken is [eiseres] eerst bekend geworden door de deskundigenrapporten van 2001, zodat zij in 1992 nog niet daadwerkelijk in staat was een vordering tegen [gedaagde] in te stellen, zo betoogt [eiseres].
3.8. Deze stellingen van [eiseres] worden gestaafd door de overgelegde correspondentie van medisch adviseur Bins en medisch adviseur Visser. Beide brieven staan volledig in het teken van de mogelijke aansprakelijkheid van [betrokkene]. In geen van beide brieven wordt gewag gemaakt van een mogelijke beroepsfout van [gedaagde].
3.9. Dat [eiseres] zich in de loop van 1992 uit de praktijk van [gedaagde] heeft laten uitschrijven, dat zij [gedaagde] niet heeft willen zien toen zij in het ziekenhuis lag en dat zij boos was op alle artsen die haar in de maanden voorafgaand aan 13 september 1992 hadden gezien, wil nog niet zeggen dat zij in die periode al voldoende zekerheid had dat [gedaagde] tekortgeschoten zou kunnen zijn in de geneeskundige behandeling om hem daarvoor aansprakelijk te stellen. Een dergelijke emotionele ontreddering na een dramatische gebeurtenis als die aan [eiseres] was overkomen, behoeft immers niet te duiden op een besef dat er sprake was van foutief medisch handelen, maar kan evenzogoed samenhangen met de gebeurtenissen zelf en met de noodzakelijkerwijs enorme aanpassingen die van [eiseres] gevergd werden in het dagelijks leven en qua toekomstperspectief. Daarbij zal bij [eiseres] ongetwijfeld de gedachte zijn opgekomen dat het anders had kunnen lopen indien anders was gehandeld, zonder dat daarmee meteen gezegd is dat duidelijk was dat er sprake was van een beroepsfout van [gedaagde].
3.10. Ook het feit dat [eiseres] al vrij snel na september 1992 werd bijgestaan door een advocaat, die weer de bijstand genoot van een medisch adviseur, leidt niet tot de conclusie dat de verjaringstermijn toen al is gaan lopen. Voorzover al de advocaat van [eiseres] aanleiding had moeten zien de mogelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] te onderzoeken, kan slechts worden geconcludeerd dat hij dat kennelijk heeft nagelaten of dat hij kennelijk onvoldoende grond zag voor een aansprakelijkstelling. Op grond daarvan kan niet worden geconcludeerd dat [eiseres] voldoende zekerheid had dat sprake zou kunnen zijn van een beroepsfout aan de zijde van [gedaagde]. Deze omstandigheden wijzen eerder op het tegendeel. Een mogelijk nalaten van de advocaat van [eiseres] om (nader) onderzoek te doen naar de aansprakelijkheid van [gedaagde] kan in het kader van dit verjaringsverweer niet aan [eiseres] worden toegerekend. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding aan [eiseres] op te dragen eerdere correspondentie tussen haar voormalige advocaat en diens medisch adviseur in het geding te brengen, zo die er al zou zijn.
3.11. Naar het oordeel van de rechtbank is dus niet vast komen te staan dat [eiseres] al voor 12 december 1997 (zijnde vijf jaar voor de datum van aansprakelijkstelling van [gedaagde]) bekend was met de aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 BW. Naar vaste rechtspraak is daarvoor immers vereist dat de benadeelde subjectief bekend is met de aansprakelijke persoon, hetgeen bij medische beroepsfouten tevens impliceert dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend medisch handelen van de aansprakelijk gestelde arts. Nu het aan de ene kant wenselijk is dat artsen niet al te lichtvaardig aansprakelijk worden gesteld, geldt daarvoor als tegenhanger aan de andere kant dat benadeelden niet al te snel een verjaring krijgen tegengeworpen, zodat aan het begrip ‘voldoende zekerheid’ substantiële eisen dienen te worden gesteld. De billijkheid, in het teken waarvan de relatieve verjaringstermijn moet worden bezien, brengt dat ook mee.
3.12. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering wordt verworpen. LJN BB1800