Rb Den Haag 281015 civiele vordering tot schadevergoeding wegens seksueel misbruik in 1978 of 1979 afgewezen op grond van verjaring
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 281015 civiele vordering tot schadevergoeding wegens seksueel misbruik in 1978 of 1979 afgewezen op grond van verjaring
4 De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] betreft een beroep op verjaring in de zin van artikel 3:310 lid 1 Rv. De rechtbank zal dit verweer eerst beoordelen.
4.2.
[eiser] stelt in 1978 of 1979 seksueel te zijn misbruikt door [gedaagde] . Volgens [gedaagde] zijn twintig jaar na de gestelde gebeurtenis verstreken, zodat de rechtsvordering tot schadevergoeding van [eiser] is verjaard op grond van de in artikel 3:310 lid 1 BW vervatte lange verjaringstermijn. [eiser] heeft zich verweerd tegen het beroep van [gedaagde] op verjaring met de stelling dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar in dezen van toepassing is en dat deze is aangevangen omstreeks februari 2013, nu hij op dat moment daadwerkelijk is staat was tot het instellen van de desbetreffende rechtsvordering. Hij voert aan dat hij pas na het overlijden van zijn moeder in 2011 over het gebeurde heeft kunnen spreken, hij in 2012 in behandeling is gegaan bij een psycholoog en hij in februari 2013 zijn klachten heeft geuit bij het bestuur van de [kerk] in Den Haag. Een en ander is door [gedaagde] op zijn beurt bestreden; volgens hem moet het verweer van [eiser] worden verworpen omdat [eiser] niet heeft aangetoond, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij pas in februari 2013 in staat is geweest tot het instellen van de rechtsvordering tot schadevergoeding.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] (geboren [geboortedatum 1] ) dertien, althans veertien jaar oud was toen het gestelde seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, en daarmee minderjarig. Hij is op 22 april 1983 meerderjarig geworden.
4.4.
Bij de beoordeling of het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt, neemt de rechtbank het volgende toetsingskader in aanmerking. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op de dag waarop die waarop de benadeelde zowel met de schade als de opeisbaarheid van de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de zogenoemde korte verjaringstermijn met de voor aanvang van die termijn geldende subjectieve bekendheidsvereisten). Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (de zogenoemde lange of absolute verjaringstermijn). Vóór de inwerkingtreding van het nieuw BW met ingang van 1 januari 1992 gold voor schadevergoedingsvorderingen op grond van onrechtmatige daad naar oud recht de algemene termijn van dertig jaar (artikel 2004 oud BW). Met de inwerkingtreding van artikel 3:310 lid 1 BW is de termijn verkort tot twintig jaar, waarbij op grond van artikel 73 Overgangswet nieuw BW, kort gezegd, de werking van dit artikel is uitgesteld tot 1 januari 1993.
4.5.
Deze verjaringstermijnen van artikel 3:310 lid 1 BW zijn per 1 september 1994 door toevoeging van een vierde lid aan artikel 3:310 BW verlengd. Sindsdien geldt dat in het geval van - kort gezegd - zedenmisdrijven begaan tegen minderjarigen de verjaringstermijn niet eindigt zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Tot 1 april 2013 gold in dit verband voor ernstige zedenmisdrijven begaan tegen minderjarigen, waarbij de rechtbank in het midden laat of het door [eiser] gestelde seksueel misbruik zich als zodanig laat kwalificeren, een verjaringstermijn van maximaal vijftien jaar. Sinds 1 april 2013 verjaart het recht tot strafvordering voor ernstige zedenmisdrijven begaan tegen minderjarigen niet (artikel 70 lid 2 Sr in verbinding met de artikelen 240b, lid 2, 243, 245 en 246 Sr). Zowel het per 1 september 1994 inwerking getreden artikel 3:310 lid 4 BW als het per 1 april 2013 in werking getreden artikel 70 lid 2 Sr hebben onmiddellijke werking.
4.6.
Artikel 3:310 lid 5 BW, op grond waarvan de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet van toepassing is in het geval van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door letsel of overlijden, is in dezen niet van toepassing. Deze bepaling is immers (slechts) van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vanaf 1 februari 2004 (artikel 119 Overgangswet Burgerlijk Wetboek).
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding van [eiser] is verjaard. Nu [eiser] op 22 april 1983 meerderjarig is geworden, is de genoemde vordering op zijn laatst verjaard twintig jaar nadien, derhalve op 22 april 2003 (artikel 3:310 lid 4 BW in verbinding met artikel 71 Sr in samenhang bezien met artikel 3:310 lid 1 BW). Weliswaar verjaart het recht tot strafvordering voor bepaalde ernstige misdrijven begaan tegen minderjarigen sinds 1 april 2013 niet, op die nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling kan [eiser] niet met succes een beroep doen. De civiele vordering van [eiser] tot schadevergoeding is gebaseerd op strafbare feiten die dateren van vóór de inwerkingtreding van deze regeling. Deze rechtsvordering was volgens de op dat moment geldende regels (namelijk het per 1 september 1994 geldende 3:310 lid 4 BW) reeds verjaard. Met de inwerkingtreding van de nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling herleeft deze vordering niet (vgl. HR 8 september 2000, NJ 2001, 2). Anders dan [eiser] heeft betoogd, is derhalve niet van belang of [eiser] eerst in februari 2013 in staat is geweest tot het instellen van de rechtsvordering tot schadevergoeding. De korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is niet meer van toepassing als inmiddels de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken.
4.8.
Hierop strandt de vordering van [eiser] . Blijkens het verhandelde ter comparitie doet [eiser] geen beroep op artikel 6:2 BW, op grond waarvan een uitzondering op de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW kan worden aangenomen in het geval het beroep van [gedaagde] op verjaring van het vorderingsrecht van [eiser] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat van onaanvaardbaarheid als in artikel 6:2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: het gestelde seksueel misbruik - inderdaad tot schade - hier: immateriële en vermogensschade - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken (HR 28 april 2000, NJ 2000, 430). Indien er, veronderstellenderwijs, vanuit wordt gegaan dat het door [eiser] gestelde seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, heeft [eiser] onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat sprake is geweest van verborgen schade op grond waarvan moet worden aangenomen dat [eiser] niet in staat is geweest om zijn vordering vóór het aflopen van de lange verjaringstermijn van twintig jaar in te stellen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat [eiser] blijkens het verhandelde ter comparitie naar eigen zeggen na het gestelde seksueel misbruik door [gedaagde] in 1978 of 1979 vanwege dit misbruik niet meer naar school is gegaan, onder meer aan de alcohol en andere drugs is geraakt en op straat is gaan zwerven. [gedaagde] heeft tot 2006 wel (perioden) gewerkt, maar heeft dit niet kunnen continueren, onder meer als gevolg van de nachtmerries die hij heeft gehad vanwege het gebeurde. Objectief bezien, moet er naar het oordeel van de rechtbank op basis van hetgeen [eiser] heeft aangevoerd (hetgeen [gedaagde] overigens, bij gebrek aan wetenschap, heeft betwist) van worden uitgegaan dat de schade zich reeds voor het verstrijken van de lange verjaringstermijn van twintig jaren heeft geopenbaard. Hieraan doet niet af dat [eiser] naar hij heeft gesteld pas na het overlijden van zijn moeder in 2011 over het gebeurde heeft durven spreken. Van schade die naar haar aard verborgen is gebleven en niet geconstateerd heeft kunnen worden, is geen sprake. Hier komt bij dat [eiser] blijkens de brief van 12 augustus 2014 van de heer [B] , toenmalige psycholoog van [eiser] , aan Zorgbedrijf Palier afd./programma Forensische Poli met ernstige psychische en sociale problematiek kampt, waarbij tevens wordt opgemerkt dat het seksueel misbruik een moeilijke periode in het leven van [eiser] is geweest en effect zal hebben op het functioneren van [eiser] . Hoezeer de rechtbank de genoemde problematiek van [eiser] zoals geschetst in deze brief aannemelijk acht, blijkt uit niets dat deze problematiek is toe te schrijven aan het gestelde seksueel misbruik door [gedaagde] . Daarbij komt dat gedeelten uit de brief zijn weggelakt, zodat de rechtbank de volledige inhoud van deze brief niet kan beoordelen. Voormelde brief kan derhalve niet bijdragen aan de conclusie dat sprake is van door [gedaagde] toegebrachte schade die naar haar aard verborgen is gebleven. Ten slotte verdient opmerking dat ook anderszins geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een uitzondering op het met een strikte toepassing van de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW gediende belang van rechtszekerheid rechtvaardigen. ECLI:NL:RBDHA:2015:15634