Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 210224 verjaring ex 3:310 tzv vordering van ass. op alcoholhoudende bestuurder vangt aan op datum ongeval, geen stuitende werking brieven

RBLIM 210224 verjaring ex 3:310 tzv vordering van ass. op alcoholhoudende bestuurder vangt aan op datum ongeval, geen stuitende werking brieven

Rechtsvraag

4.4.

Partijen verschillen van mening of One Underwriting op [gedaagde] verhaal kan nemen voor de schade die naar aanleiding van het verkeersongeval is uitgekeerd.

Grondslag vordering

4.5.

One Underwriting baseert haar vordering artikel 15 lid 1 WAM, dat - kort gezegd - aan de uitkerende verzekeraar een verhaalsrecht toekent jegens de aansprakelijke persoon als de schade niet door de verzekering was gedekt en de aansprakelijke persoon niet ter goeder trouw mocht aannemen dat de schade wel door verzekering was gedekt

4.6.

One Underwriting voert hiertoe – zakelijk weergegeven – aan dat [gedaagde] als bestuurder van de auto de aansprakelijke persoon is in de zin van artikel 15 lid 1 WAM voor de schade die door het verkeersongeval is ontstaan. One Underwriting beroept zich op artikel 4.1.2 van de verzekeringsvoorwaarden, waaruit volgt dat de verzekering geen dekking biedt als de bestuurder vanwege een wet het motorrijtuig niet mag besturen. [gedaagde] mocht de auto waarmee het ongeval plaatsvond op grond van artikel 8 lid 3 sub b van de Wegenverkeerswet 1994 niet besturen omdat hij ten tijde van het ongeval 9,25 keer de wettelijk maximaal toegestane hoeveelheid alcohol voor een beginnend bestuurder in zijn bloed had. [gedaagde] heeft ook in strijd gehandeld met artikel 4.1.1 van de voorwaarden, omdat het ongeval door grove schuld dan wel grove roekeloosheid is veroorzaakt. Door dusdanig onder invloed van alcohol te gaan rijden, heeft [gedaagde] de aanmerkelijke kans dat een ongeval kon plaatsvinden aanvaard. Onder deze omstandigheden mocht hij niet te goeder trouw aannemen dat aansprakelijkheid door de verzekering was gedekt. [gedaagde] had ook reden om daaraan te twijfelen naar aanleiding van de groei van het aantal WAM-verzekeraars met een alcoholclausule in hun polis. Omdat [naam] door het ongeval verwondingen heeft opgelopen, was MS Amlin op grond van artikel 3 lid 1, artikel 6 lid 1 en artikel 11 lid 1 WAM verplicht deze schade te vergoeden. In totaal is namens MS Amlin een bedrag van € 161.874,89 aan derden betaald. De buitengerechtelijke kosten van One Underwriting bedragen € 1.603,78.

Verweer

4.7.

[gedaagde] betwist dat verzekeringsdekking ontbreekt, dat hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid was gedekt en de hoogte van de schade. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de vordering is verjaard dan wel het recht is verwerkt. Tot slot stelt [gedaagde] dat sprake is van eigen schuld zijdens [naam] .

4.8.

[gedaagde] voert – voor zover relevant – het volgende aan. Volgens [gedaagde] is de vordering van One Underwriting op 17 maart 2022 verjaard. One Underwriting heeft namelijk voor het eerst op 2 mei 2023, de datum van dagvaarding, aanspraak gemaakt op betaling van de door haar vergoede schade. Het ongeval vond plaats op 18 maart 2017. Toen ontstond volgens [gedaagde] de schade en was de voor die schade aansprakelijke partij voldoende kenbaar. Doordat One Underwriting meer dan vijf jaar heeft gewacht, is de vordering verjaard dan wel het recht van MS Amlin verwerkt.

Verjaring

4.9.

De rechtbank zal eerst ingaan op het standpunt van [gedaagde] dat de vordering van One Underwriting is verjaard. Dit is namelijk het meest verstrekkende verweer.

4.10.

Allereerst moet worden vastgesteld welke verjaringstermijn van toepassing is. Op grond van artikel 15 lid 1 WAM krijgt de verzekeraar een zelfstandig, wettelijk verhaalsrecht op het moment dat hij tot uitkering aan de benadeelde overgaat. Omdat het gaat om een zelfstandig verhaalsrecht, is de vraag of dat recht beschouwd moet worden als rechtsvordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat zelfstandige verhaalsrechten zoals bedoeld in artikel 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren1 en artikel 83b Ziekenfondswet2 moeten worden beschouwd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW. Daarbij speelt een rol dat het verhaalsrecht er niet toe mag leiden dat de aansprakelijke in een slechtere positie komt te verkeren dan als hij door de getroffene zelf tot schadevergoeding zou zijn aangesproken. De wetgever heeft bovendien aan het begrip ‘schade’ in artikel 3:310 BW een brede betekenis willen geven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verhaalsvordering op grond van artikel 15 lid 1 WAM moet worden gekwalificeerd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW.

4.11.

De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart volgens artikel 3:310 lid 1 BW na verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Met betrekking tot de vraag wiens kennis in het kader van de relatieve verjaringstermijn doorslaggevend is, die van de direct benadeelde ( [naam] ) of die van de regresnemer (MS Amlin), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het moment waarop de direct benadeelde de voor de aanvang van de relatieve termijn vereiste kennis heeft bepalend is.3 Bij een ongeval dat voortdurende schade veroorzaakt, geldt dat de vijfjarige verjaringstermijn aanvangt op het moment van het ongeval. Op dat moment is de benadeelde bekend met de schade, ook met die schade waarvan hij redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van hetzelfde ongeval zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de al ingetreden schade.4

4.12.

Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan degene die een beroep doet op verjaring – hier is dat [gedaagde] – om verjaring te stellen en zo nodig bewijzen. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan.

4.13.

[gedaagde] heeft terecht gesteld dat de verjaringstermijn is aangevangen op de dag van het verkeersongeval. Op die dag was [naam] bekend met zowel de daarvoor aansprakelijke persoon, namelijk [gedaagde] , als met de schade. Daarbij wordt onder schade ook begrepen – hoewel de omvang daarvan nog niet vaststond op dat moment – de schade waarvan redelijkerwijs te verwachten was dat zij in de toekomst zou worden geleden als gevolg van hetzelfde ongeval. Uitgaande van de datum van het verkeersongeval, 18 maart 2017, is de vordering op 18 maart 2022 verjaard, tenzij vóór die datum een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.

4.14.

One Underwriting voert als verweer aan dat de verjaringstermijn tijdig is gestuit. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft One Underwriting gesteld dat er in de periode van 12 november 2018 tot en met 7 maart 2023 namens MS Amlin 21 brieven met stuitende werking aan [gedaagde] zijn gestuurd waarvan er ten minste 1 is ontvangen. One Underwriting verwijst daartoe naar (opnieuw) uitgeprinte exemplaren van de brieven die volgens haar zijn verstuurd. De eerste brief - gedateerd 12 november 2018 - vermeldt One Underwriting als verzender en verwijst naar de schadedatum (18 maart 2017) en de betrokken verzekeraar (MS Amlin). Ook staat erin dat vragen gericht kunnen worden aan het e-mailadres av-schade@aon.nl. De tweede brief - gedateerd 12 oktober 2019 - verwijst naar de eerste brief. De daarop volgende brieven - waarvan de eerste is gedateerd op 4 februari 2020 - zijn volgens One Underwriting verzonden door haar incassogemachtigde. Daarin wordt verwezen naar een schuld van [gedaagde] aan AON Nederland CV, t.h.o.d.n. AON Verzekeringen die verder alleen nader wordt geduid met een dossiernummer.

4.15.

[gedaagde] heeft betwist dat aan voormelde brieven stuitende werking kan toekomen. Verder heeft [gedaagde] de verzending en ontvangst van deze brieven betwist. Daarmee beroept hij zich deels op de ontvangsttheorie van artikel 3:37 lid 3 BW.

4.16.

De rechtbank stelt voorop dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, waaronder een vordering tot schadevergoeding, kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). De aanmaning kan door de schuldeiser zelf worden gedaan, maar ook door een partij die de schuldeiser vertegenwoordigt. Uit vaste rechtspraak volgt dat hieraan niet de eis mag worden gesteld dat de vordering nauwkeurig omschreven is met aanwijzing van de correcte juridische grondslag, maar dat wel noodzakelijk is dat het voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daarvoor is in elk geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren.5 Bij de vraag of een mededeling aan deze vereisten voldoet, moet niet alleen worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval.

4.17.

Een beroep op stuiting is, net als het beroep op verjaring, een bevrijdend verweer. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan degene die een beroep doet op stuiting – hier is dat One Underwriting – om dat te stellen en zo nodig bewijzen. Bij een geslaagde stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren aan met ingang van de volgende dag (artikel 3:317 jo. 3:319 BW).

4.18.

De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of de brieven waarop One Underwriting zich beroept - indien verzonden - stuitende werking kunnen hebben. Daarbij is van belang dat de oudste twee brieven, van 12 november 2018 en 12 oktober 2019, onjuist zijn geadresseerd. Beide brieven vermelden een adres waar [gedaagde] op de datum van adressering niet (meer) woonde volgens het uittreksel uit de basisadministratie personen dat hij heeft overgelegd. Daar komt bij dat de brief van 12 november 2018 niet is gericht aan [gedaagde] maar (alleen) aan zijn moeder. Deze brieven kunnen gelet hierop geen stuitende werking hebben en inhoudelijk ook geen context bieden aan brieven van latere datum. Aan de 19 meest recente brieven, gedateerd van 4 februari 2020 tot en met 7 maart 2023, kent de rechtbank om een andere reden geen stuitende werking toe. Uit deze brieven kan namelijk niet worden opgemaakt welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen [gedaagde] zich eventueel heeft te verweren. Bij de mondelinge behandeling heeft One Underwriting gesteld dat de vermelding ‘AON/ [gedaagde] ’ bovenaan deze brieven duidelijk maakt dat het gaat om een schuld bij de verzekeraar in verband met het verkeersongeval van 18 maart 2017, omdat AON onderdeel uitmaakt van de groep waartoe zowel MS Amlin als One Underwriting behoren. De rechtbank volgt dit niet. De brieven vermelden geen van alle het verkeersongeval of de datum waarop dat heeft plaatsgevonden. De tekst van de brieven is verder niet zodanig opgesteld dat [gedaagde] daaruit redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de WAM-verzekeraar van zijn moeder meent een verhaalsrecht op hem te hebben. De zeer algemene aanduiding in de brieven dat sprake is van een schuld bij AON van een bepaald bedrag is daarvoor ontoereikend. One Underwriting heeft niet onderbouwd waarom [gedaagde] moest begrijpen dat AON verband houdt met de WAM-verzekeraar van zijn moeder. Gelet op het daarmee voor [gedaagde] gemoeide belang dat hij vervolgens rekening zou kunnen houden met een tegen hem in te stellen rechtsvordering op grond van de WAM, kan niet worden aanvaard dat met deze algemene tekst kon worden volstaan. Voor zover One Underwriting zou willen betogen dat aan de brieven met datering 4 februari 2020 en later wel stuitende werking toekomt in combinatie met de brieven van 12 november 2018 en 12 oktober 2019 - waarin wel enige verwijzing naar het ongeval en/of de WAM-verzekeraar staat - geldt dat dit betoog niet gevolgd kan worden. Hiervoor is immers al uitgelegd waarom van deze brieven niet kan worden aangenomen dat deze (indien verstuurd) door [gedaagde] zijn ontvangen of gelezen.

4.19.

Zelfs als niettemin wordt aangenomen dat de brieven waarop One Underwriting zich beroept als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW kunnen worden beschouwd, kan de rechtbank niet vaststellen dat ze stuitende werking hebben gehad. Het staat immers niet vast dat de brieven aan [gedaagde] zijn verzonden en door hem zijn ontvangen. Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Bij een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt, als deze door hem is ontvangen. Als de verzending en ontvangst van de verklaring wordt betwist, zoals hier, moet de afzender in beginsel feiten en omstandigheden stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat hij de verklaring heeft verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen.6 De rechtbank heeft al geoordeeld dat de oudste twee brieven verkeerd geadresseerd zijn. Uit een vergelijking tussen de overige brieven met het uittreksel uit de basisadministratie personen en het bewijs van inschrijving van [gedaagde] , volgt dat 18 van de 19 recentste brieven het goede adres vermelden. One Underwriting heeft een verklaring overgelegd van een jurist van LAVG, de incassogemachtigde, waarin staat dat alle brieven op de daarin genoemde data zijn verzonden en geen daarvan als ‘onbestelbaar’ door PostNL is geretourneerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft One Underwriting toegelicht dat LAVG dagelijks 35.000 brieven verstuurt en de jurist zijn verklaring heeft opgesteld op basis van het digitale systeem waarin staat dat de brieven zijn verstuurd. Volgens [gedaagde] volgt hieruit niet dat de brieven zijn verzonden, omdat de jurist deze niet persoonlijk op de bus heeft gedaan en, ook gelet op het dagelijks verzonden volume, sowieso geen herinnering zal hebben aan de verzending van brieven aan [gedaagde] specifiek. De rechtbank is het met [gedaagde] eens dat het gegeven dat brieven in een digitaal systeem staan en niet zijn geretourneerd, niet inhoudt dat deze ook zijn verzonden. Dat een verzonden brief juist is geadresseerd en niet is teruggekomen, is bovendien niet genoeg om aan te nemen dat de brief de geadresseerde heeft bereikt.7 One Underwriting heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat een van de beweerdelijk verzonden brieven [gedaagde] heeft bereikt. De rechtbank wijst er in dat kader op dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat er geen brieven aangetekend zijn verstuurd of middels deurwaardersexploot zijn bezorgd. Door One Underwriting is bovendien niet betwist dat er geen communicatie per e-mail of telefoon heeft plaatsgevonden tussen (vertegenwoordigers van) One Underwriting of MS Amlin enerzijds en [gedaagde] anderzijds, bijvoorbeeld naar aanleiding van een brief aan [gedaagde] .

4.20.

One Underwriting heeft tijdens de mondelinge behandeling bewijs aangeboden van de verzending van de brieven. Uit de toelichting die One Underwriting hierop heeft gegeven, volgt dat het postkantoor waarmee de incassogerechtigde samenwerkt in het digitale systeem kan kijken waarin een kopie is opgenomen van de verzonden brieven, mogelijk met een handtekening. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod. Om vast te kunnen stellen dat de verjaringstermijn is gestuit, moet allereerst komen vast te staan dat de brieven zijn verzonden. Zoals hiervoor al is overwogen, is de vermelding van verzending in een digitaal systeem daarvoor onvoldoende. Dat het postkantoor uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren dat de specifieke brieven waarop One Underwriting zich beroept op de vermelde data door een bepaalde medewerker zijn verzonden, is door One Underwriting niet aangevoerd. Daarbij komt dat, zoals hiervoor al overwogen, aan de door de incassogemachtigde beweerdelijk verzonden brieven ook gelet op hun inhoud geen stuitende werking toekomt en niet als vaststaand kan worden aangenomen dat deze zijn ontvangen door [gedaagde] . Hetgeen One Underwriting te bewijzen aanbiedt, is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet beslissend voor deze zaak. De rechtbank zal om die reden geen bewijs opdragen.

Conclusie

4.21.

Uit voorgaande beoordeling volgt dat de rechtsvordering van One Underwriting op [gedaagde] is verjaard. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de overige twistpunten. De rechtbank wijst de vordering af.

Proceskosten

4.22.

One Underwriting is de partij die ongelijk krijgt en zij wordt daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. Tot aan dit vonnis zijn de proceskosten zijdens [gedaagde] als volgt:

- griffierecht

2.277,00

 

- salaris advocaat

3.858,00

(2,00 punten × € 1.929,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

6.313,00

 

ECLI:NL:RBLIM:2024:851

1HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0631, r.o. 5.2.

2HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS6006, r.o. 3.7.

3HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS6006, r.o. 3.7.

4HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, r.o. 3.7.2 en HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889, r.o. 3.7.

5HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, r.o. 3.4 en HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, r.o. 3.5.

6HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, r.o. 3.3.2.

7HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5122, r.o. 3.6.