RBROT 210723 Verzoek smartengeld o.g.v. 54a Barp a.g.v. PTSS politieagent ten onrechte afgewezen o.g.v. verjaring
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 210723 Verzoek smartengeld o.g.v. 54a Barp a.g.v. PTSS politieagent ten onrechte afgewezen o.g.v. verjaring
Totstandkoming van het besluit
2. Eiseres is in 2000 in dienst getreden bij de Politie. Tussen 2006 en 2016 was zij werkzaam bij de Verkeerspolitie van de Eenheid Rotterdam (de Verkeerspolitie). Tijdens haar werk bij de Verkeerspolitie is zij geconfronteerd met verschillende ernstige ongevallen met dodelijke afloop. In 2010 is bij eiseres door middel van een diagnostisch onderzoek door een GZ-psycholoog Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) gediagnosticeerd. Zij heeft in 2010 een Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) - behandeling ondergaan voor twee dodelijke aanrijdingen in 2009. Eiseres is in 2019 opnieuw gediagnosticeerd met PTSS.
2.1.
Op 8 maart 2019 heeft eiseres zich 100% ziekgemeld. Sinds 21 juni 2021 krijgt zij een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen.
2.2.
Op 30 april 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend om de bij haar gediagnosticeerde PTSS te laten erkennen als een beroepsziekte.1 Met het besluit van 15 mei 2020 is de PTSS van eiseres als beroepsziekte door de Korpschef erkend. Op 8 december 2021 is aan eiseres het voornemen uitgereikt dat haar verzoek om toekenning van een smartengeldvergoeding wordt afgewezen in verband met verjaring. Op 22 december 2021 heeft eiseres een zienswijze ingediend. Met het primaire besluit heeft de Korpschef het verzoek om toekenning van een smartengeldvergoeding afgewezen omdat de aanspraak is verjaard.
2.3.
In bezwaar is het primaire besluit in stand gebleven. De Korpschef heeft het bestreden besluit gemotiveerd met de onderbouwing dat eiseres in 2010 bekend was met de oorzaak en de aard van haar klachten. Vanaf 2010 had zij er rekening mee kunnen houden dat de traumatische gebeurtenissen in haar werk tot blijvende schade zouden leiden. De verjaringstermijn van vijf jaar is daarom in 2010 aangevangen. Dit is alleen anders als eiseres op enig moment volledig hersteld zou zijn geweest. Dit is niet het geval, omdat de PTSS altijd sluimerend aanwezig is gebleven. De diagnose uit 2019 kan daarom volgens de Korpschef niet worden gezien als een nieuwe PTSS. Het verzoek om toekenning van een smartengeldvergoeding is in 2019 gedaan en is daarmee te laat, aldus de Korpschef in het bestreden besluit.
Beroep van eiseres
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij zowel in 2010 als in 2019 is gediagnosticeerd met PTSS. Deze twee diagnoses moeten los van elkaar worden gezien omdat zij betrekking hebben op verschillende incidenten. De aanspraak op een smartengeldvergoeding is niet verjaard omdat de verjaringstermijn pas in 2019 is aangevangen. Ter onderbouwing heeft eiseres gesteld dat zij na de diagnose en de EMDR-behandeling in 2010 volledig haar eigen functie klachtenvrij heeft uitgevoerd. In die periode heeft zij geen rekening kunnen houden met de blijvende klachten van de PTSS.
De wet
4. Bij de beoordeling van het beroep is in het bijzonder de volgende wettelijke bepaling van belang.
4.1.
In artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is geregeld dat in het geval sprake is van invaliditeit die voortkomt uit een dienstongeval of een beroepsziekte aan de betreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of de Korpschef terecht de aanvraag van eiseres om een smartengeldvergoeding heeft afgewezen op grond van verjaring. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5.1.
De rechtbank acht het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De vraag die beantwoord moet worden is of de vordering van eiseres tot toekenning van een smartengeldvergoeding is verjaard.
Aansluiting bij het civiele recht
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) zijn financiële aanspraken tegenover de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent schade te lijden met betrekking tot deze schade in actie had kunnen komen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRVB van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675, en van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1925.
5.4.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRVB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1949) bestaat aanleiding om bij de beoordeling van de vraag wanneer een ambtenaar in actie had kunnen komen uit oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting te zoeken bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. In dit geval gaat het dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad.
5.5.
Op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel van de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden.
5.6.
De woorden “bekend is geworden” in artikel 3:310, eerste lid, van het BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit betekent dat het enkele vermoeden van het bestaan van de schade onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van de schade. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7041).
5.7.
Vaststaat dat eiseres in het kader van haar werkzaamheden betrokken is geweest bij verschillende (dodelijke) aanrijdingen en een reanimatie. Eiseres is ten gevolge van haar klachten zowel in 2010 als in 2019 gediagnosticeerd met PTSS. In 2010 is eiseres door GZ-psycholoog [naam 2] behandeld met EMDR-behandelingen voor haar PTSS-klachten als gevolg van twee dodelijke aanrijdingen in 2009.
Eiseres stelt dat zij als gevolg van de EMDR-behandelingen in 2010 volledig is hersteld van de PTSS en dat de diagnose in 2019 daarom moet worden gezien als een nieuwe PTSS die ook (mede) een gevolg is van latere incidenten in 2010 en 2013.
De Korpschef verwijst naar het onderzoek van de PDC Politiepoli van 29 april 2019. Eiseres heeft op 11 april 2019 aan psycholoog [naam 3] en psychiater [naam 4] verklaard dat zij destijds is gestopt met de EMDR-behandelingen omdat deze te confronterend waren en dat zij zich destijds groter heeft gehouden dan zij was. Hieruit zou, aldus de Korpschef, volgen dat eiseres in 2010 bekend was met de oorzaak en de aard van de klachten. Vanaf 2010 had zij er rekening mee kunnen houden dat de traumatische gebeurtenissen in haar werk tot blijvende schade zouden leiden. Daarmee is de verjaringstermijn in 2010 gaan lopen.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie niet zo eenduidig is als de Korpschef doet voorkomen. Eiseres heeft in 2010 EDMR-behandelingen ondergaan voor twee ongevallen in 2009 door GZ-psycholoog [naam 2]. GZ-psycholoog [naam 2] heeft zowel in zijn schrijven van 20 november 2019 aan de bedrijfsarts van de Politie als in zijn schrijven van 20 februari 2020 aan het Meldpunt PTSS Politie opgemerkt dat eiseres na de EMDR-behandelingen in 2010 was uitbehandeld. Verder heeft eiseres op de zitting aangevoerd en dit is door de Korpschef bevestigd dat zij na de EMDR-behandelingen in 2010 in juli 2010 weer volledig aan het werk is gegaan in haar eigen functie bij de Verkeerspolitie. Vervolgens heeft zij zonder klachten deze functie uitgeoefend tot haar overstap in 2016 naar een andere afdeling binnen de Politie. Ook in die functie heeft zij volledig en zonder klachten gefunctioneerd. Kortom, tot en met haar ziekmelding op 8 maart 2019 heeft eiseres volledig en zonder aan PTSS gerelateerde klachten gewerkt. De enige uitval van werk die er is geweest had te maken met drie miskramen in 2018. Daarnaast komt uit het onderzoek van de PDC Politiepoli van 29 april 2019 naar voren dat eiseres in 2018 een moeilijke periode heeft doorgemaakt, maar dat dit kwam door een lastige thuissituatie, een verbreking van een vriendschap en een drukke opleiding. Uit het voorgaande volgt dat zowel eiseres als haar werkgever er vanuit gingen dat eiseres hersteld was van de PTSS na de EMDR-behandelingen in 2010. De rechtbank acht voorts de toelichting van eiseres aannemelijk dat haar verklaringen op 11 april 2019 aan psycholoog [naam 3] en psychiater [naam 4] zijn gedaan in retroperspectief. Eiseres heeft zich pas rondom haar uitval in 2019 gerealiseerd dat de PTSS wellicht niet helemaal was verdwenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze verklaringen van eiseres niet die waarde toekomen die de Korpschef eraan hecht.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres de feiten ten aanzien van de verjaring gemotiveerd heeft betwist. Dit betekent dat de Korpschef onvoldoende heeft onderbouwd dat eiseres vóór 8 maart 2019 bekend was of had kunnen zijn met het feit dat haar PTSS-klachten tot (blijvende) schade hadden geleid of daartoe zouden leiden in de toekomst. Dit maakt dat eiseres vóór 8 maart 2019 niet in staat was om de Korpschef aansprakelijk te stellen. Van eiseres mocht dan ook niet worden verwacht dat zij naar aanleiding van de eerste diagnose PTSS een verzoek tot toekenning van een smartengeldvergoeding, zoals bedoeld in artikel 54a, eerste lid, van het Barp, zou indienen. Pas na haar uitval in maart 2019 of in ieder geval na het stellen van de tweede diagnose PTSS moet het voor eiseres duidelijk zijn geworden dat de verschillende incidenten tot (blijvende) schade zouden kunnen leiden. Nu de termijn tussen haar ziekmelding op 8 maart 2019 en het verzoek tot erkenning van PTSS als beroepsziekte op 30 april 2019 (de impliciete aanvraag om smartengeld) niet meer dan vijf jaren bedraagt, is de aanvraag van eiseres tot toekenning van een smartengeldvergoeding, naar het oordeel van de rechtbank, niet verjaard. De Korpschef heeft de aanvraag van eiseres ten onrechte afgewezen. Nu de beroepsgrond slaagt, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De Korpschef zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen nadat het verzoek van eiseres door de Korpschef inhoudelijk is beoordeeld.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep van eiseres is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, zodat de Korpschef opnieuw zal dienen te beslissen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de Korpschef aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6.2.
De rechtbank veroordeelt de Korpschef in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskoten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). ECLI:NL:RBROT:2023:6595