Rb Utrecht 250810 automobilist voor 20% aansprakelijk voor schade roekeloos overstekende alcoholische (18 flesjes, 1 1/2 fles wijn) fietser
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 250810 automobilist voor 20% aansprakelijk voor schade roekeloos overstekende alcoholische (18 flesjes, 1 1/2 fles wijn) fietser
2. De feiten
2.1. Op 11 januari 2009 rond 11.45 uur heeft op de Utrechtseweg te Zeist een verkeersongeval plaatsgevonden op. Bij het ongeval waren betrokken [eiser] als bestuurder van een fiets en mevrouw [naam A] (hierna: [naam A]) als bestuurder van een personenauto van het merk Fiat (hierna: de auto). De auto was op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij Delta Lloyd.
2.2. [naam A] reed met de auto op de Utrechtseweg in de richting van de Waterigeweg met een snelheid van ongeveer 30 á 40 km/u. [eiser] reed op zijn fiets op een afzonderlijk fietspad langs de Waterigeweg in de richting van de Utrechtseweg. Ter hoogte van de Henriëtte van Lijndenlaan wilde [eiser] de Utrechtseweg oversteken in de richting van de 1e Dorpsstraat.
2.3. Op het moment dat [naam A] de plek naderde waar [eiser] stil stond, zo’n 50 meter na een fietsoversteekplaats, is [eiser] de weg overgestoken en heeft [naam A] een aanrijding niet meer kunnen voorkomen.
2.4. [eiser] was ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol. Bloedonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut heeft uitgewezen dat het alcoholgehalte van zijn bloed 2,31 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg.
2.5. In het proces-verbaal van de politie Utrecht met dossiernummer PL0920/09-000985 staat onder meer vermeld:
“18. Beknopte omschrijving van het ongeval
Betrokkene 1 [[eiser]; toev. rb.] reed over het fietspad van de Utrechtseweg, komende uit de richting Moutaubanstraat.
Op vermeld kruispunt sloeg hij linksaf. Hij liet hierbij de hem op dezelfde weg en in dezelfde richting rijdende betrokkene 2 [[naam A]; toev. rb.] niet voorgaan. Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding met vermelde schade.”
2.6. Het hiervoor onder 2.5. vermelde proces-verbaal bevat tevens processen-verbaal van verhoor, waarvan de inhoud, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“[…]
[naam A] […]
[…]
Ik reed op de Utrechtseweg te Zeist komende uit de richting van de Van Reenenweg rijdend in de richting van de Waterigeweg.
Ik zag een fietser op de kruising van de Utrechtseweg en de Henriette van Lijndenlaan staan.
Mijn snelheid van ongeveer 40 km/u. Ik was net bezig om snelheid te maken. Ik reed nog in de derde versnelling.
Ik zag de man staan en dacht, deze gaat stoppen.
Ik dacht de man heeft mijn gezien.
Wat ik niet verwachtte was dat de man toch voor mij ging oversteken.
Ik kon de man niet meer ontwijken en reed tegen hem aan.
Ik zag, volgens mij, dat de man met zijn hoofd tegen de voorruit van mijn auto terecht kwam.
Ik dacht, ik moet stoppen, maar dat gebeurde naar mijn gevoel niet zo snel. […]
[…]
Optekamp […]
[…]
Op het kruispunt van de Utrechtseweg/Montaubanstraat te Zeist stond ik voor roodlicht te wachten. Voor mij stond een donkerkleurige personenauto van het merk Fiat […]. Op het moment dat wij weer konden rijden reed ik achter de Fiat in de richting van de Waterigeweg. Op dat moment zag ik aan de rechterkant van de weg, op het fietspad een man fietsen. Ik zag dat deze fietser ook de richting op fietste van de Waterigeweg. Ik weet niet precies of dat punt al de Waterigeweg is, wij reden in ieder geval allemaal richting Bunnik.
Ik zag dat de man op de fiets zonder te kijken plotseling linksaf de weg op reed richting de Dorpsstraat. Ik vermoed dat hij wilde oversteken. Het viel mij op dat de man niet achterom keek om te kijken of de weg vrij was. De man stak gewoon meteen over naar links. […]
[…]
Op het moment van de botsing reed ik ongeveer tussen de 30 a 40 kilometer per uur. De Fiat heeft volgens mij ook die snelheid gehad. Ik heb het vermoeden dat de vrouw totaal verrast werd door de fietser die plotseling overstak. Ik heb de vrouw nog wel zien remmen en met haar auto gelijktijdig naar links zien sturen om de botsing te voorkomen maar het ging allemaal te snel.
[…]
[eiser] […]
[…]
Ik had die dag ongeveer driekwart kratje bier opgedronken, dat zijn ongeveer 18 biertjes. Dit waren kleine flesjes.
Ook had ik ongeveer anderhalve liter wijn op.
[…]
Ik kan mij niet zoveel herinneren van afgelopen zondag. Ik stak de weg over en klapte tegen een auto aan. Ik had de auto echt niet gezien. Ik weet niet of ik van te voren heb uitgekeken. […]”
2.7. Een schriftelijke verklaring van [naam A], overgelegd als productie 3 bij dagvaarding, heeft voor zover hier van belang de volgende inhoud:
“Op de Montaubanstraat stond ik […] te wachten voor het stoplicht om linksaf de Utrechtseweg op te rijden. Op de Utrechtseweg geldt een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Vlak nabij de stoplichten is een oversteekpunt voor fietsers. Hier houd ik mijn snelheid altijd bewust in voor mogelijk overstekende fietsers. Ook die dag trok ik rustig op tot de snelheid van ongeveer 30 km per uur. Op 50 meter voorbij het oversteekpunt voor fietsers zag ik wel een fietser stilstaan en besloot daarom niet verder op te trekken, rekening houdend met de keuze van de fietser. Mijn snelheid bleef beperkt tot ongeveer 30 km per uur. De fietser bleef echter gedurende de door mij afgelegde afstand van ongeveer 50 tot 75 meter tussen het kruispunt en zijn positie stilstaan. Op het laatste moment stak hij echter wel over. Die fietser was voor mij daarom niet meer te ontwijken. Ik remde en stond direct stil […].
Ter voorkoming van vermijdelijke ongevallen door mogelijke onoplettendheid van medeverkeersdeelnemers heb ik bewust mijn snelheid gematigd en de bewegingen van de omgevende personen goed in de gaten gehouden, inclusief die van de betrokken fietser. […] Ten slotte staat op de plaats van het ongeval duidelijk aangegeven dat de weg waar de fietser in wilde gaan verboden is in te rijden voor zowel gemotoriseerde voertuigen als fietsers. De fietser stak daarom op een uitermate onlogische plek de weg over, zonder zelf rekening te houden met de verkeersregels alsmede aankomend verkeer.
[…]”
2.8. [eiser] heeft Delta Lloyd aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden materiële en immateriële schade.
2.9.Delta Lloyd heeft bij brieven van 4 juni 2009 en 10 augustus 2009 de aansprakelijkheid afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat er aan de zijde van [naam A] sprake is van overmacht.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- primair de veroordeling van Delta Lloyd tot het vergoeden van alle schade van [eiser] die het gevolg is van het ongeval, zowel materieel als immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- subsidiair de veroordeling van Delta Lloyd tot het vergoeden van 50% van de schade van [eiser] die het gevolg is van het ongeval, zowel materieel als immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- de veroordeling van Delta Lloyd in de kosten van procedure.
3.2. Aan deze vordering heeft [eiser] - kort weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 185 Wegenverkeerswet (hierna: WVW) is Delta Lloyd aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade die [eiser] lijdt als gevolg van het hem overkomen ongeval. Volgens [eiser] is er aan de zijde van [naam A] geen sprake van overmacht, omdat de fout van [eiser] niet zo onwaarschijnlijk is (was) dat [naam A] daarmee geen rekening behoefde te houden. Delta Lloyd kan dan ook geen beroep doen op overmacht. Van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [eiser] is evenmin sprake.
3.3. Delta Lloyd voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna indien en voor zover nodig nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank hanteert bij de beoordeling van dit geschil, gezien het bepaalde in artikel 185 WVW, als uitgangspunt - kort gezegd - dat de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om de schade van de niet gemotoriseerde verkeersdeelnemer te vergoeden, tenzij er sprake is van overmacht dan wel van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid.
4.2. Delta Lloyd betwist dat zij gehouden is de schade die [eiser] tengevolge van het hem overkomen ongeval lijdt te vergoeden, omdat er (aan de zijde van haar verzekerde [naam A]) sprake is van overmacht. Volgens vaste jurisprudentie slaagt een beroep op overmacht alleen indien aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt omtrent de wijze waarop hij/zij aan het verkeer heeft deelgenomen, omdat de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van de ander, welke fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat de bestuurder bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dit betekent dat men er in het verkeer in het algemeen niet op mag vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich nauwgezet aan de verkeersregels houdt en dat men zich in redelijkheid dient te gedragen zodat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat Delta Lloyd geen beroep op overmacht toekomt. [eiser] is weliswaar na te hebben stilgestaan toch plotseling overgestoken op een punt gelegen 50 meter ná een oversteekplaats voor fietsers, maar deze gedraging is niet zo onwaarschijnlijk dat van [naam A] niet kan worden gevergd dat ze daarmee in redelijkheid geen rekening houdt. Uit de door [naam A] tegenover de politie afgelegde verklaring volgt bovendien dat zij [eiser] heeft gezien, zodat zij redelijkerwijze ook rekening kon (en diende) te houden met zijn verkeersgedrag. Uit de als productie 3 bij dagvaarding overgelegde verklaring (waarvan de inhoud deels is weergegeven onder punt 2.7.) blijkt dat [naam A] zich ook rekenschap heeft gegeven van het feit dat [eiser] zich op die plek bevond, nu zij verklaart dat zij op 50 meter voorbij het oversteekpunt voor fietsers een fietser zag stilstaan. Verder volgt uit diezelfde verklaring dat zij om die reden besloot niet verder op te trekken, “rekening houdend met de keuze van de fietser”. Hieruit leidt de rechtbank af dat [naam A] derhalve zelf ook rekening hield met de aanwezigheid en/of de mogelijke gedraging(en) van [eiser].
4.4. Daarmee komt de rechtbank toe aan het standpunt van Delta Lloyd dat er sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiser]. Voor aan opzet grenzende roekeloosheid (in het kader van de zogenoemde 50%-regel) is bewustheid van het gevaar voor het ontstaan van een verkeersongeval vereist. Volgens vaste jurisprudentie dient die bewustheid te worden afgeleid uit feiten en omstandigheden. In deze zaak staat vast dat [eiser], nadat hij heeft stil gestaan op het punt waarop hij uiteindelijk is overgestoken, zonder (om) te kijken is gaan oversteken op het moment dat [naam A] al zo dicht genaderd was dat een aanrijding niet meer te voorkomen was. Het betrof bovendien geen officiële oversteekplaats voor fietsers komende uit die richting. Integendeel, het is ter plaatse verboden om in de door [eiser] gevolgde rijrichting over te steken. Uit deze feiten en omstandigheden valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat [eiser] zich bewust moet zijn geweest van het aanzienlijke gevaar van een aanrijding met een auto dat hij met zijn gedrag in het leven riep, terwijl hij zich van dat gedrag desondanks niet heeft laten weerhouden, zodat dit gedrag is aan te merken als aan opzet grenzende roekeloosheid. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [eiser] (zeer ernstig) onder invloed van alcohol was daaraan niet kan afdoen, omdat die omstandigheid ook aan hem moet worden toegerekend.
4.5. Omdat er zoals de rechtbank hiervoor onder rechtsoverweging 4.4. heeft overwogen sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid mist de 50%-regel toepassing. De verdeling van de schade is onderworpen aan de “gewone” regels van artikel 6:101 BW, zodat de schade wordt verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De hiervoor onder 4.4. bij de beoordeling van aan opzet grenzende roekeloosheid betrokken omstandigheden neemt de rechtbank bij de onderhavige causaliteitsafweging in aanmerking in die zin dat die omstandigheden toe te rekenen zijn aan [eiser]. Ook [naam A] heeft bijgedragen aan het ongeval. Hoewel [naam A] niet verwachtte dat [eiser] op het laatste moment alsnog zou gaan oversteken, neemt dit niet weg dat zij wel met die mogelijkheid rekening had moeten houden. De aan [naam A] in het kader van de causaliteitsafweging toe te rekenen omstandigheid valt bijna geheel weg ten opzichte van de aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de fout van [eiser] voor 90% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en de rijwijze van [naam A] voor 10%.
4.6. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de billijkheid vereist dat de schade van [eiser] als ‘kwetsbare’ verkeersdeelnemer geheel voor rekening van Delta Lloyd komt. [eiser] voert daartoe aan dat hij als gevolg van de aanrijding zeer zwaar letsel heeft opgelopen, waaronder een verbrijzelde voet, terwijl aan de zijde van [naam A]/Delta Lloyd slechts sprake is van blikschade. De rechtbank stelt voorop dat het bij een beroep op de billijkheidscorrectie gaat om de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in dit concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de verdeling op basis van de causaliteit. In het onderhavige geval heeft zich het aan het motorrijtuig voor andere verkeersdeelnemers verbonden gevaar (Betriebsgefahr) verwezenlijkt, in die zin dat de aard en de ernst van het (mogelijk blijvende) letsel aan de voet/het been van [eiser] typisch zijn voor schade veroorzaakt door een aanrijding van een fietser met een gemotoriseerd voertuig. Alles overwegende leidt dit de rechtbank tot de slotsom dat 80% van de schade van [eiser] voor zijn rekening moet blijven en dat Delta Lloyd gehouden is 20% van de schade van [eiser] te vergoeden. LJN BN5518