GHSHE 011019 onvoldoende onderbouwde vordering vanwege immateriële schade wegens ernstige gebreken aan huurwoning naast vordering vermindering huurprijs
- Meer over dit onderwerp:
GHSHE 011019 onvoldoende onderbouwde vordering vanwege immateriële schade wegens ernstige gebreken aan huurwoning naast vordering vermindering huurprijs
6.4.1.
[appellante] en [appellant] vorderen veroordeling van [woonplaats] tot vergoeding van immateriële schade. Zij stellen immateriële schade te hebben geleden doordat het gehuurde tijdens de duur van de huurovereenkomst in zeer slechte staat verkeerde.
6.4.2.
Het hof constateert dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade gebaseerd is op de aanwezigheid van gebreken aan het gehuurde, en de derving van huurgenot die [appellante] en [appellant] daardoor stellen te hebben geleden. In verband met dergelijke gebreken en de daardoor veroorzaakte derving van huurgenot is het instellen van een vordering tot vermindering van de huurprijs mogelijk. [appellante] en [appellant] hebben een dergelijke vordering ook ingesteld. Dit doet de vraag rijzen of huurders bij door gebreken veroorzaakt gederfd huurgenot, naast een aanspraak tot vermindering van de huurprijs, ook vergoeding van immateriële schade kunnen vorderen. Vermindering van de huurprijs is een vorm van partiële ontbinding van de huurovereenkomst, waarbij de door de huurder te leveren prestatie (huurbetaling) wordt verminderd evenredig aan de mate waarin de verhuurder tekortschiet in het leveren van huurgenot. Per saldo ontvangt de huurder de materiële prestatie waarvoor hij betaalt. Bij de huur van woonruimte is het de vraag of de derving van huurgenot dan nog een als immateriële schade aan te merken inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, kan opleveren. Naar het oordeel van het hof is het onder omstandigheden denkbaar dat naast een aanspraak tot vermindering van de huurprijs wegens gebreken aan het gehuurde, een aanspraak kan bestaan op vergoeding van door de gebreken veroorzaakte immateriële schade. Daarvoor is wel noodzakelijk dat aan de strenge maatstaven van artikel 6:106 BW wordt voldaan.
6.4.3.
Bij arrest van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Aardbevingsschade Groningen), heeft de Hoge Raad over de vraag of ter zake gederfd woongenot toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade mogelijk is, het volgende overzicht gegeven van zijn eerdere rechtspraak:
‘2.13.2 Als de schade die het gevolg is van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In algemene zin heeft de Hoge Raad hierover eerder als volgt beslist.
Van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’
6.4.4.
[appellante] en [appellant] hebben in de onderhavige zaak naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate onderbouwd dat aan hun zijde sprake is van een ‘aantasting in de persoon’ in de zin van artikel 6:106 BW. De enkele in het geding in eerste aanleg gestelde omstandigheid dat sprake was van ernstige gebreken aan het gehuurde, is daarvoor niet voldoende. Ook de in de toelichting op grief II gestelde omstandigheden over de medische problemen van [appellante] , kunnen [appellante] en [appellant] in dit kader niet baten. Er is immers niet gesteld of gebleken dat die medische problemen (onder meer knieprothese, versleten ruggewervels, gekanteld bekken, voor vervoer aangewezen op scootmobiel) samenhangen met of veroorzaakt zijn door de gebreken aan de huurwoning. De in algemene zin gestelde omstandigheid dat schimmel in een woning onder meer huidirritatie en allergische reacties kan veroorzaken, is eveneens onvoldoende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade te rechtvaardigen. [appellante] en [appellant] hebben immers niet gesteld en onderbouwd dat zij daadwerkelijk in relevante mate met dit soort lichamelijke problemen te kampen hebben gehad. De slotsom is dat uit de door [appellante] en [appellant] gestelde feiten en omstandigheden niet op voldoende concrete wijze is af te leiden dat aan hun zijde daadwerkelijk sprake is geweest van een door de gebreken aan de woning veroorzaakte ‘aantasting in de persoon’ in de zin van artikel 6:106 BW.
6.4.5.
Het hof concludeert dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is. In zoverre verwerpt het hof grief II. ECLI:NL:GHSHE:2019:3593