Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 120719 81RO Identiteitsfraude. Schending art. 8 EVRM. geen vergoeding voor immateriële schade

HR 120719 81RO  Identiteitsfraude. Schending art. 8 EVRM. geen vergoeding voor immateriële schade

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. ECLI:NL:HR:2019:1170

Uit de conclusie van AG Hartlief:
Onderdeel 2: immateriële schade en rechtsherstel (art. 8 EVRM)

3.12
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel in rov. 3.15 dat [eiser] – in het kader van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade – onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat hij in zijn persoon is aangetast. Het onderdeel betoogt dat het jarenlang (1995-2011) bestoken van iemand ( [eiser] ) met incasso van onterechte boetes omdat de overheid de identiteitsfraude niet adequaat heeft aangepakt, kwalificeert als een aantasting van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b BW. Daarbij wijst het onderdeel er op dat alle boetebeschikkingen automatisch zijn opgelegd op basis van onjuiste gegevens, waarbij op [eiser] de plicht rust hier tegen op te komen, en dat [eiser] ter zake de boetes en daarmee samenhangende kwesties, zoals de gijzelingen, tegen de Staat heeft moeten procederen.

3.13
Het onderdeel onderkent dat de lat om vergoeding van immateriële schade (hierna: ‘smartengeld’) te kunnen ontvangen in Nederland vrij hoog is, maar bepleit – met zoveel woorden – een ruimere toepassing van art. 6:106 lid 1, onder b BW. Art. 6:106 lid 1 BW kent drie categorieën gevallen waarin smartengeld kan worden toegekend: lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam en aantasting in de persoon op andere wijze. Het hof heeft de vordering van [eiser] aldus opgevat dat deze is gegrond op de stelling dat [eiser] op andere wijze in de persoon is aangetast. Dit wordt als zodanig niet in cassatie bestreden zodat hiervan moet worden uitgegaan. De categorie ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ omvat in ieder geval de situatie waarin geestelijk letsel is opgelopen, maar ook andere gevallen waarin geen sprake is van geestelijk letsel.

3.14
Uw Raad heeft zeer recent, toen in deze zaak het debat tussen partijen al was voltooid, uitspraak gedaan in een zaak waarin ook smartengeld werd gevorderd vanwege aantasting in de persoon op andere wijze.19 Uw Raad heeft deze zaak aangegrepen om ter zake een aantal uitgangspunten te formuleren, onder meer ten aanzien van de ‘rangschikking’ tussen de gevallen waarin geestelijk letsel is opgelopen en de andere gevallen:

“4.2.1 Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

Van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551, rov. 3.4).

Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 379 en p. 380). HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog) moet ook aldus worden verstaan.

In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) was die aantasting gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef. En in HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life) bestond die aantasting in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij niet ervoor heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen.

4.2.2
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”

3.15
In het arrest wordt door Uw Raad duidelijk gemaakt dat voor vergoeding van immateriële schade wegens aantasting van de persoon op andere wijze niet als uitgangspunt steeds is vereist dat sprake is van geestelijk letsel, wat uit het door Uw Raad genoemde Blauw oog-arrest20 wel leek te volgen. Dat neemt echter niet weg dat de drempel om smartengeld te kunnen vorderen hoog is.21 De enkele schending van een fundamenteel recht is niet voldoende om tot een aantasting in de persoon te kunnen oordelen en een beroep op aantasting in de persoon moet – uitzonderingen daargelaten – met concrete gegevens worden onderbouwd, zowel in de gevallen waarin geestelijk letsel is opgelopen, als in de andere gevallen.

3.16
In mijn conclusie voor het arrest X./Staat heb ik een lans gebroken voor een enigszins ruimere toepassing van schadevergoeding wegens aantasting in de persoon buiten gevallen van geestelijk letsel. Uw Raad lijkt daartoe echter niet bereid en heeft, behoudens de hiervoor (randnummer 3.15) vermelde verduidelijking dat geestelijk letsel niet steeds (als uitgangspunt) is vereist, min of meer vastgehouden aan de reeds uit eerdere rechtspraak af te leiden hoge drempel.22 Mede gezien het geringe tijdsverloop sinds die uitspraak zie ik geen aanleiding te veronderstellen dat Uw Raad hierover thans anders zou oordelen. De in het onderdeel opgenomen roep om een ruimere toepassing van art. 6:106 lid 1, onder b BW, behoeft daarom mijns inziens niet te worden gevolgd.

3.17
Daarbij komt dat [eiser] in deze zaak zijn betoog dat hij immateriële schade heeft geleden, mijns inziens onvoldoende handen en voeten heeft gegeven, hetgeen maakt dat deze zaak zich ook niet goed leent voor een verruiming van het toepassingsgebied. In eerste aanleg heeft [eiser] gesteld dat hij immaterieel ernstig heeft geleden en psychische schade heeft opgelopen, zijn relaties onder grote druk stonden en door de gebeurtenissen zijn welbevinden en vertrouwen in de rechtsstaat ernstig zijn aangetast.23 In hoger beroep heeft hij daarnaast aangevoerd dat hij gedurende 15 jaar geen mogelijkheden heeft gehad zich te ontplooien, in dienstverband te werken, relaties aan te gaan en met het vliegtuig te gaan zonder angstig te zijn van zijn vrijheid te worden beroofd. Verder maakt hij gewag van stress en een verzieking van zijn persoonlijke levenssfeer.24 Een concrete toelichting bij deze stellingen ontbreekt echter, waarbij onder meer niet nader is onderbouwd welke stappen [eiser] , in ieder geval voor 2011, heeft ondernomen om de onterechte registraties ongedaan te maken en om bezwaar te maken tegen de opgelegde boetes.25 In eerste aanleg zijn bij de dagvaarding geen producties overgelegd en ten behoeve van de comparitie is alleen overgelegd een conceptklaagschrift in een andere, kennelijk gelijksoortige, procedure. In hoger beroep betreffen de overgelegde producties voornamelijk voorbeelddocumenten en justitiële documenten van een andere cliënt van de behandelend advocaat die na het verlies van zijn rijbewijs gelijksoortige problemen heeft ondervonden als [eiser] , te weten [naam] .26 Het oordeel van het hof dat [eiser] ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat hij in zijn persoon is aangetast, is dan ook niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.27

3.18
Zonder afbreuk te willen doen aan hetgeen [eiser] heeft moeten doorstaan doordat de Staat niet afdoende actie heeft ondernomen nadat [eiser] melding had gemaakt van vermissing van zijn rijbewijs, brengt de door rechtbank en hof vastgestelde normschending28 – het niet adequaat reageren op de aangifte vermissing rijbewijs – wat mij betreft niet met zich dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Daarvoor is niet voldoende dat de Staat alle boetebeschikkingen automatisch heeft opgelegd op basis van onjuiste gegevens en het vervolgens op de weg van [eiser] lag hiertegen op te komen, waarbij hij tegen de Staat heeft moeten procederen, zonder dat deze ‘proceslast’ is geconcretiseerd. Ten aanzien van de ten onrechte in gijzeling doorgebrachte dagen heeft [eiser] reeds vergoeding ontvangen.

3.19
Het onderdeel betoogt ten slotte dat het oordeel dat [eiser] de mogelijkheid van andere schade niet aannemelijk heeft gemaakt in strijd is met art. 8 en 13 EVRM. Art. 13 EVRM bepaalt, kort gezegd, dat een ieder wiens rechten en vrijheden onder het EVRM zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.29 Dat recht omvat enerzijds rechtsmiddelen die een einde maken aan een inbreuk op het EVRM c.q. een dergelijke inbreuk voorkomen, en anderzijds rechtsmiddelen die zien op het goedmaken van de als gevolg van een inbreuk geleden schade.30 In het kader van de gevorderde vergoeding van immateriële schade draait het om de laatstgenoemde werking van art. 13 EVRM.

3.20
De klacht miskent dat [eiser] met (onder meer) art. 6:106 lid 1, onder b BW wel degelijk een daadwerkelijk rechtsmiddel ten dienste stond om vergoeding van de door hem geleden (immateriële) schade te vorderen. Aan [eiser] is geen formele drempel opgeworpen die hem de toegang tot deze bepaling heeft ontzegd, nog daargelaten de vraag of een dergelijke drempel een schending van art. 13 EVRM met zich zou brengen.31 In deze zaak heeft het hof de vordering van [eiser] op materiële gronden afgewezen, oordelend dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Dit feitelijke, en zoals hiervoor (randnummer 3.17) gesteld niet onbegrijpelijke, oordeel brengt niet met zich dat aangenomen moet worden dat [eiser] niet over een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikte.

3.21
Het voorgaande brengt met zich dat ook onderdeel 2 dient te falen. ECLI:NL:PHR:2019:561