RBMNE 161019 de overledene heeft niet aan de aansprakelijke partij laten weten dat zij aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 161019 de overledene heeft niet aan de aansprakelijke partij laten weten dat zij aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding
- bgk: verzocht 22,54 uur x € 210 x 1,21 =, € 5.818,89 toegewezen 8 uur x € 210 x 1,21 = € 2.140,45
- kosten deelgeschil; verzocht 15,5 uur x € 210,00 x 1,21 = € 3.938,55, toegewezen € 2.541,00 (10 x € 210 x 1,21);
- griffiegeld gekort omdat ten onrechte geen verzoek van onbepaalde waarde was ingediend
2
Het geschil
2.1.
[verzoeker] is kandidaat-notaris. Hij is executeur-afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van mevrouw [A] . [A] is op 14 mei 2018 aangereden door een vuilniswagen van RMN. HDI is de WAM-verzekeraar van RMN. HDI heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
2.2.
[A] was 83 jaar toen het ongeval gebeurde. Zij heeft daarbij een ernstige wond opgelopen aan haar rechterbeen. De ernst van de wond maakte amputatie van het rechteronderbeen noodzakelijk. [A] heeft mr. Boulogne (hierna: de advocaat) verzocht om haar bij te staan bij haar verzoek om euthanasie. Toen bleek dat euthanasie niet mogelijk was heeft zij verzocht de behandeling te staken en heeft zij aangegeven niet meer te willen eten en drinken, omdat het haar wens is om te overlijden. [A] is overgebracht naar een hospice en zij is op [overlijdensdatum] 2018 overleden. [A] heeft de advocaat opdracht gegeven haar schade te verhalen.
2.3.
Erfgenamen van [A] zijn haar buurvrouw mevrouw [B] en de beide dochters van [B] : [C] en [D] .
2.4.
[verzoeker] verzoekt in dit deelgeschil, na wijziging van het verzoek:
- een verklaring voor recht dat HDI de immateriële schade van [A] moet vergoeden,
- een verklaring voor recht dat de materiële schade waarvan vergoeding wordt gevraagd het gevolg is van het ongeval en
- toekenning van een voorschot van € 5.000,00 op de buitengerechtelijke kosten.
zijn de verzoeken geschikt om in een deelgeschilprocedure worden behandeld?
2.5.
De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen het op bepaalde punten niet eens kunnen worden, waardoor de buitengerechtelijke onderhandelingen worden belemmerd. Een partij (of partijen gezamenlijk) kunnen in een deelgeschilprocedure de rechter verzoeken op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met buitengerechtelijke onderhandelingen, met als uiteindelijk doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.
2.6.
[verzoeker] had aanvankelijk verzocht dat de rechtbank de schade vaststelt op een bedrag van € 34.545,04. Dit verzoek omvatte daarmee het hele geschil. HDI heeft terecht opgemerkt dat de deelgeschilprocedure daar niet voor is bedoeld. Als [verzoeker] een eindoordeel van de rechter wil over het hele geschil moet hij een bodemprocedure beginnen. Na wijziging voldoet het verzoek wél aan de voorwaarden voor behandeling als deelgeschil. In het gewijzigde verzoek gaat het om twee belangrijke geschilpunten:
- is vóór het overlijden van [A] aan HDI meegedeeld dat zij (ook) vergoeding wil van immateriële schade?
- wat is het verband tussen het ongeval en het overlijden van [A] ?
Duidelijkheid op deze punten kan ertoe bijdragen dat partijen in onderling overleg tot een oplossing komen.
de immateriële schadevergoeding
2.7.
Het recht op vergoeding van immateriële schade is een hoogstpersoonlijk recht. Dit recht kan overgaan op de erfgenamen van de gerechtigde (overgang onder algemene titel), op voorwaarde dat degene die dat recht toekomt aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op vergoeding daarvan (artikel 95 lid 2 BW). Het gaat erom dat de benadeelde zelf heeft beslist dat hij of zij aanspraak wil maken op deze vergoeding en dit aan de aansprakelijke partij heeft meegedeeld.
2.8.
De opdrachtbevestiging aan de advocaat vermeldt de immateriële schade als één van de te verhalen schadeposten. [A] heeft deze opdrachtbevestiging getekend. Daarmee is aannemelijk gemaakt dat [A] de wens had dat ook de immateriële schade zou worden verhaald. HDI heeft dat ook niet tegengesproken. Dan is het vervolgens de vraag of ook is voldaan aan de voorwaarde dat deze aanspraak op immateriële schadevergoeding aan HDI is meegedeeld. Aan die voorwaarde is niet voldaan.
2.9.
[verzoeker] beroept zich op de volgende telefoongesprekken en e-mail- correspondentie:
- op 30 mei 2018 heeft de advocaat telefonisch contact opgenomen met RMN (de heer [E] ) met het verzoek de naam van de WAM-verzekeraar op te geven;
heeft deze melding bevestigd en meegedeeld dat de schade behandeld zal worden door [F] en [G] ;
- op 31 mei 2018 heeft de advocaat de bevestiging ontvangen van [E] dat de schade is gemeld bij de verzekeraar, bij die mail is het schadeformulier van RMN gevoegd;
- op 8 juni 2018 heeft de advocaat telefonisch contact gehad met [F] en [G] (de heer [I] ) die meedeelde dat de melding van RMN was binnengekomen samen met het schadeformulier; verder deelde hij mee dat de zaak aan HDI was overgedragen, omdat er letsel was en heeft hij de naam gegeven van de behandelaar bij [F] en [G] (mevrouw [H] ).
2.10.
In geen van de genoemde e-mailberichten is een aanwijzing te vinden over de omvang of de aard van de schade waarvoor [A] RMN aansprakelijk stelt. In de e-mail van 30 mei 2018 aan [E] vraagt de advocaat alleen met wie zij contact kan opnemen over de schade. Het schadeformulier waarover [E] schrijft in de e-mail van 31 mei 2018 is het aanrijdingsformulier dat RMN heeft ingevuld naar aanleiding van het ongeval. Op dit formulier is bij de vraag of er gewonden bij het ongeval waren het antwoord “ja” aangekruist. Uit de vraagstelling blijkt dat deze ook bevestigend beantwoord moet worden als er lichtgewonden zijn. Op grond van dit formulier was het dus bij HDI bekend dat er door iemand letsel was opgelopen bij het ongeval. Dat was ook de reden dat de behandeling van [F] en [G] werd overgedragen aan HDI. Het gaat echter te ver om van HDI te verwachten dat zij uit dit formulier, dat afkomstig is van RMN, zou hebben afgeleid of zou hebben moeten afleiden dat [A] de bedoeling had immateriële schadevergoeding te vorderen. [A] heeft op haar eigen schadeformulier wel ingevuld dat zij ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen, maar dat was bedoeld voor haar eigen verzekeraar en HDI was met dat formulier niet bekend. Niet valt uit te sluiten dat er aanvullend op de e-mails mondelinge informatie is verstrekt. De advocaat heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij in het gesprek met [E] heeft gesproken over de ernst van het letsel. Omtrent de precieze inhoud van dit gesprek heeft zij echter onvoldoende gesteld, zodat niet kan worden vastgesteld of HDI daaruit had moeten afleiden dat [A] ook de immateriële schade wilde verhalen. Bovendien is onvoldoende duidelijk gebleken wat de positie en de taak van [E] is bij RMN, zodat ook niet kan worden nagegaan of de wetenschap van [E] over het letsel van [A] toegerekend zou moeten worden aan zijn werkgever RMN en/of de verzekeraar van zijn werkgever HDI. De chauffeur die betrokken was bij het ongeval en die [A] in het ziekenhuis heeft bezocht, was bekend met de ernst van het letsel. Het is begrijpelijk dat de chauffeur uit oogpunt van betrokkenheid [A] heeft bezocht. Daarbij hoefde hij zich niet bezig te houden met de aard en omvang van de schadeclaim die [A] bij zijn werkgever zou kunnen indienen. De wetenschap van de chauffeur kan dan ook niet worden toegerekend aan RMN en/of HDI.
2.11.
Er zijn dus geen schriftelijke stukken waaruit blijkt dat vóór het overlijden van [A] aan HDI is meegedeeld dat zij aanspraak maakt op immateriële schade en er zijn ook geen aanvullende feiten en omstandigheden op grond waarvan HDI, ook zonder schriftelijke informatie, had kunnen en moeten weten dat [A] immateriële schadevergoeding wenste.
2.12.
Het beroep van [verzoeker] op het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU5684) gaat niet op. In dat geval ging het om een medische fout van het ziekenhuis. In de brief waarin het ziekenhuis voor deze fout namens het slachtoffer aansprakelijk werd gesteld werd niet expliciet immateriële schadevergoeding gevorderd, maar daarin werd wel duidelijk gemaakt voor welk handelen het ziekenhuis aansprakelijk werd gesteld en dat deze aansprakelijkheidstelling betrekking had op de (ernstige) neurologische schade die uit dat handelen was voortgevloeid, met welke schade het ziekenhuis bekend was. Dat is niet vergelijkbaar met deze situatie waarin namens [A] niets is meegedeeld over de reikwijdte van de aansprakelijkstelling.
2.13.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van het verzoek om voor recht te verklaren dat HDI de immateriële schade van [A] moet vergoeden.
de materiële schadevergoeding
2.14.
Het verzoek om voor recht te verklaren dat de materiële schade waarvan vergoeding wordt gevraagd het gevolg is van het ongeval is te ruim geformuleerd, omdat daarin niet wordt verduidelijkt om welke schadeposten het gaat. De rechtbank gaat ervan uit dat het verzoek betrekking heeft op de kosten van het hospice, de mantelzorg en de ontruimingskosten die in het verzoekschrift zijn genoemd. Schadeposten die verband houden met het zelfgekozen levenseinde van [A] komen volgens HDI niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze schade niet het gevolg is van het ongeval.
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] het causaal verband tussen het ongeval en het zelfgekozen levenseinde van [A] voldoende heeft onderbouwd. Niet in geschil is dat zij vóór het ongeval een zelfstandig leven leidde in haar eigen woning. Het feit dat zij nog kon fietsen gaf haar de nodige vrijheid. Het ongeval en de noodzaak tot amputatie van haar been maakte abrupt een einde aan deze situatie. Gezien haar leeftijd van 83 jaar is het voorstelbaar en voldoende aannemelijk dat [A] niet meer de energie en de vitaliteit had om deze tegenslag te overwinnen. Tijdens haar verblijf in het ziekenhuis is bij toeval een niercelcarcinoom en een verwijding van de lichaamsslagader ontdekt. Ook als het zo zou zijn dat deze aandoeningen mede een rol hebben gespeeld bij haar beslissing om geen behandeling meer te willen, dan nog is het ongeval de directe oorzaak van haar keuze. Zonder het ongeval was zij niet bekend geworden met deze aandoeningen en in deze onwetendheid had zij door kunnen leven tot één van de aandoeningen een ingreep noodzakelijk zou hebben gemaakt. De keuze om op dat moment een dergelijke ingreep wel of niet te ondergaan zou dan een heel andere zijn geweest dan de situatie waarin zij door het ongeval is beland: haar levensvreugde was sterk verminderd door de noodzaak van de amputatie en bovendien was zij in een slechte conditie vanwege de ernstige verwondingen.
2.16.
Niet in geschil is dat de kosten van het hospice en de ontruiming van de woning een direct gevolg zijn van het overlijden. Deze kosten komen dus voor vergoeding in aanmerking. Het betoog van HDI dat deze kosten niet vallen onder de opsomming van te vergoeding kosten van artikel 6:108 BW gaat niet op. Dat artikel gaat over de kosten die nabestaanden van een overledene kunnen vorderen voor zichzelf. Dat is in dit geval niet aan de orde. [verzoeker] vordert de schade in zijn hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [A] . De rechtbank zal deze kosten vaststellen op zoals in het verzoekschrift zijn genoemd: € 255,00 voor het verblijf in het hospice en € 2.238,50 voor de ontruiming van de woning. HDI heeft de hoogte van deze bedragen niet tegengesproken.
2.17.
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift een bedrag van € 4.125,00 voor mantelzorg genoemd. Het is aannemelijk dat er enige kosten zijn gemaakt voor mantelzorg. Dat heeft HDI ook niet tegengesproken, maar zij vindt dat er veel te veel uren in rekening zijn gebracht. Zij wijst erop dat in het ziekenhuis en in het hospice in de persoonlijke verzorging van [A] was voorzien. [verzoeker] heeft niet verduidelijkt op welke werkzaamheden de kosten betrekking hebben. De schade mantelzorg kan in het kader van dit deelgeschil daarom niet worden vastgesteld.
2.18.
[verzoeker] heeft voor buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 5.818,89 opgenomen in de schadestaat. De rechtbank is het eens met HDI dat 22,54 uren geen redelijke tijdsbesteding is voor de werkzaamheden die vooralsnog alleen betrekking hebben op de aansprakelijkstelling, het opvragen van het proces-verbaal en de medische stukken en de discussie met verweerder over het smartengeld. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden een tijdsbesteding van 8 uur redelijk. Dat komt neer op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 2.032,80 inclusief btw (22,54 8 x € 210 x 1,21) voor kosten rechtsbijstand en € 107,65 aan verschotten voor het proces-verbaal van het ongeval en de medische informatie, dus in totaal € 2.140,45.
de kosten van het deelgeschil
2.19.
De rechtbank moet de kosten van de deelgeschilprocedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.20.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 3.938,55, te vermeerderen met het griffierecht van € 914,00. HDI vindt dat er geen vergoeding van kosten zou moeten plaatsvinden omdat het verzoek volstrekt onnodig of onterecht is ingediend. Bovendien vindt zij het aantal uren dat aan het verzoek is besteed onredelijk hoog.
2.21.
De rechtbank is het niet eens met HDI dat de kosten van het deelgeschil niet voor vergoeding in aanmerking komen. Er is wel reden om het aantal aan uren te matigen. Over de toedracht en de directe gevolgen van het ongeval bestaat geen verschil van mening en de aansprakelijkheid voor het ongeval is erkend. De schadeposten zijn beperkt en overzichtelijk. Een tijdsbesteding van 10 uur voor het deelgeschil is in de gegeven omstandigheden redelijk, zodat een bedrag van € 2.541,00 inclusief btw (10 x € 210 x 1,21) moet worden vergoed door HDI. Ook de vergoeding van het griffierecht zal worden gematigd. Door aanvankelijk het hele deelgeschil voor te leggen en betaling van het hele schadebedrag van € 34.545.,04 te verzoeken, is op deze zaak een hoog griffierecht van € 914 van toepassing, terwijl bij het verzoek van onbepaalde waarde, zoals dat is geformuleerd in het gewijzigde verzoekschrift, een griffierecht van € 297,00 in rekening zou zijn gebracht. De rechtbank ziet geen reden dat HDI het hogere griffierecht aan [verzoeker] zou moeten vergoeden. Daarom zal de gevraagde vergoeding voor het griffierecht worden gematigd tot een bedrag van € 297,00 ECLI:NL:RBMNE:2019:4976