Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 020713 rapport arbeidsdeskundige UWV bruikbaar in civiele procedure

Hof Amsterdam 020713 rapport arbeidsdeskundige UWV bruikbaar in civiele procedure;
- fulltime baan en opleiding naast zorg voor twee kinderen niet aannemelijk, vanaf datum meerderjarigheid jongste kind fulltime tot 67 jaar; 
- Quality Adjusted Life Year (Qaly) methode niet van toepassing bij smartengeld;
- kosten schadeberekening redelijk ook al verschilden partijen van mening over uitgangspunten

4 Feiten
4.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.(i) tot en met (viii) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

4.2.
Op 22 mei 2006 is [geïntimeerde] – geboren op 31 maart 1971 – rijdend op haar fiets bij een verkeersongeval betrokken geraakt. Zij is daarbij aangereden door een personenauto die werd bestuurd door een verzekerde van Aegon. Aegon heeft als WAM-verzekeraar de aansprakelijkheid van de veroorzaker van het ongeval erkend.

4.3.
Bij het ongeval heeft [geïntimeerde] letsel opgelopen. [P.], orthopedisch chirurg, heeft op gezamenlijk verzoek van partijen als deskundige onderzoek verricht en daarvan op 18 december 2008 rapport uitgebracht. Aegon heeft bij brief van haar medisch adviseur van 20 februari 2009 bevestigd dat de functionele invaliditeit van [geïntimeerde] op 12% van de gehele mens dient te worden gesteld.

4.4. 
[geïntimeerde] is ten gevolge van het ongeval gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Op 3 april 2009 heeft verzekeringsarts [G.] van het UWV een verzekeringsgeneeskundige rapportage uitgebracht, met daarbij gevoegd een functionele mogelijkheden lijst (FML) van [geïntimeerde]. In deze FML is onder meer, onder het kopje ‘Werktijden’, een urenbeperking opgenomen, inhoudende dat zij gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken. Arbeidsdeskundige [J.] heeft op 25 mei 2009 een rapport opgemaakt voor het UWV, waarin onder meer is geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [geïntimeerde] 31,2% bedraagt.

4.5. 
[geïntimeerde] was sinds 1 januari 2004 in deeltijd werkzaam als klassenassistent bij een school voor bijzonder onderwijs (deeltijdfactor 0,651). Zij is voorafgaand aan het ongeval in gesprek geweest met de directeur van die school over uitbreiding van het aantal werkuren. Na het ongeval heeft zij deeltijdontslag gekregen in verband met haar arbeidsongeschiktheid. Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg had [geïntimeerde] een dienstverband van 20 uur per week en een feitelijke werkweek van (in beginsel) 16 uur. Omdat de door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheid kleiner is dan 35% van haar arbeidsfactor komt [geïntimeerde] niet in aanmerking voor een WIA-uitkering.

4.6.
In maart/april 2006 is [geïntimeerde] (op aanraden van een collega van [geïntimeerde], moeder van tandarts [W.]) in contact getreden met [W.] om te spreken over de bij zijn praktijk vacante fulltime baan van tandartsassistente. Bij brieven van 22 januari 2007 en 2 april 2008 heeft [W.] geschreven dat hij [geïntimeerde] destijds ‘per direct’ een volledige baan als tandartsassistente in zijn praktijk heeft aangeboden, dat zij per september de opleiding tot tandartsassistent had kunnen gaan volgen en dat deze opleiding door de praktijk zou worden betaald.

4.7.
Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg op 1 september 2011 waren de toen nog thuiswonende dochter en zoon van [geïntimeerde] respectievelijk 20 en 16 jaar oud.

5 Beoordeling
5.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt geoordeeld. Het rapport van de verzekeringsgeneeskundige van het UWV en de bijbehorende FML, met inbegrip van de daarin opgenomen urenbeperking, behoren (naast het tussen partijen niet ter discussie staande rapport van [P.]) tot de uitgangspunten van de schadebegroting. Voor de beoordeling van het verlies aan arbeidsvermogen geldt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval op 1 april 2013 – omstreeks het moment dat haar jongste kind 18 jaar zou worden – fulltime zou zijn gaan werken als klassenassistent, dat zij tot die tijd gedurende 24 uur in haar huidige functie werkzaam zou zijn geweest en dat zij tot haar 65e jaar fulltime zou zijn blijven werken. De rechtbank heeft de immateriële schadevergoeding bepaald op een bedrag van € 15.000,=, inclusief de vanaf de ongevalsdatum tot de datum van het vonnis verschenen wettelijke rente. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten, inclusief de kosten van de in opdracht van [geïntimeerde] door [L.] Expertise opgestelde rekenkundige rapportage, ter grootte van totaal € 13.750,25, toewijsbaar zijn. Met het oog op de beantwoording van vragen betreffende de – in hoger beroep niet aan de orde zijnde – schadepost ‘huishoudelijke hulp’ heeft de rechtbank een arbeidsdeskundige benoemd.

Arbeidsvermogenschade
5.2.
De grieven 1 tot en met 3 in principaal hoger beroep en de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep betreffen diverse onderdelen van de overweging van de rechtbank over (de begroting van) de arbeidsvermogenschade van [geïntimeerde].

5.3.
Aegon heeft ter toelichting op haar grief 1 aangevoerd dat de rechtbank (niet alleen over de schadepost ‘huishoudelijke hulp’ maar) tevens vragen dient te stellen aan een arbeidsdeskundige ter bepaling van de arbeidsvermogenschade. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de maatstaf voor de beoordeling in het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de WIA een andere is dan de maatstaf voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit en het verlies aan arbeidsvermogen in een civielrechtelijke procedure strekkende tot vergoeding van schade ten gevolge van een onrechtmatige daad. Met grief 2 heeft Aegon aan de orde gesteld dat het opleggen van een urenbeperking is voorbehouden aan een arbeidsdeskundige en dat uit het door de UWV-verzekeringsgeneeskundige opgestelde rapport en de FML bovendien niet (precies) valt op te maken hoe hij tot de vermelde urenbeperking is gekomen. Grief 2 mondt uit in de conclusie dat een arbeidsdeskundige aan de hand van de door de verzekeringsgeneeskundige opgestelde FML gevraagd dient te worden of een urenbeperking bestaat en, zo ja, van welke omvang deze is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

5.4.
Het moge zo zijn dat de te hanteren maatstaven in het sociale verzekeringsrecht enerzijds en het privaatrecht anderzijds verschillen en dat die omstandigheid veelal met zich meebrengt dat een deskundigenrapport dat is opgesteld ten behoeve van een beoordeling in het ene rechtsgebied niet bruikbaar is in het andere, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn.

5.5.
Vooropgesteld wordt dat uit de stellingen van Aegon moet worden afgeleid dat zij, afgezien van de in de FML opgenomen urenbeperking, geen bezwaar (meer) heeft tegen het in deze zaak tot uitgangspunt nemen van het rapport en de FML die door UWV-verzekeringsgeneeskundige [G.] zijn opgesteld. Op de bezwaren die Aegon heeft geformuleerd met betrekking tot de urenbeperking (grief 2) komt het hof hieronder terug. Eerst zal worden onderzocht of de omstandigheid dat arbeidsdeskundige [J.] zijn onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aanvraag om toekenning van een uitkering in het kader van de WIA in de weg staat aan het gebruik van zijn rapport in de onderhavige procedure.

5.6.
Uit het rapport van [J.] blijkt dat hij zich heeft verdiept in de vraag voor welke functies [geïntimeerde] gelet op haar krachten, bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden geschikt is. In het rapport is in dat kader opgenomen dat zij het lager onderwijs in Nederland volledig heeft afgerond en in 1988 het MAVO-diploma heeft gehaald. Voorts wordt melding gemaakt van niet afgeronde opleidingen in 2004 (computercursus) en 2005/2006 (kanjertraining), van matige kennis van de Engelse taal en matige computervaardigheid, geen typevaardigheid en geen ervaring met tekstverwerking. Vanaf 1 februari 2003 heeft [geïntimeerde] bij of via de Stichting Rentree 18 uur per week gewerkt als klassenassistente en sinds 1 januari 2004 is zij (zoals hiervoor onder de feiten is vermeld) als zodanig in dienst is getreden van haar huidige werkgever, aanvankelijk (tot het ongeval op 22 mei 2006) voor 24 uur per week. [J.] heeft te kennen gegeven dat hij met de huidige werkgever van mening is dat bij hem geen mogelijkheden zijn tot herplaatsing anders dan in het werk als klassenassistente. Zoals te doen gebruikelijk in het kader van een aanvraag om een WIA-uitkering heeft [J.] een aantal theoretische functies geselecteerd die naar zijn mening geschikt waren voor [geïntimeerde] en hij heeft aan de hand daarvan geconcludeerd dat haar theoretische verdiencapaciteit (€ 7,74 per uur) lager is dan haar feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit (€ 12,89 per uur bij een werkweek van bijna 16 uur).

5.7.
Gelet op de informatie die uit het rapport blijkt over bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden van [geïntimeerde], de geselecteerde theoretische functies en de berekende theoretische en feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit is het hof van oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan om te veronderstellen dat een meer individueel toegesneden onderzoek van een particuliere arbeidsdeskundige tot de conclusie zal leiden dat [geïntimeerde] – al dan niet na eventuele om- of bijscholing – in een andere functie wezenlijk meer inkomen zal kunnen genereren dan zij thans doet in haar functie van klassenassistente, de functie die zij voor het ongeval al vervulde. De in het rapport van [J.] opgenomen informatie is naar het oordeel van het hof in beginsel ook van dien aard dat het rapport bruikbaar is bij de beoordeling van de hypothetische situatie waarin [geïntimeerde] zonder ongeval zou hebben verkeerd. Het hof ziet dan ook in de omstandigheid dat het rapport van [J.] is opgesteld in het kader van de WIA geen aanleiding om ten behoeve van de begroting van de arbeidsvermogenschade in de onderhavige procedure een particuliere arbeidsdeskundige in te schakelen.

5.8.
Het hof is voorts, met de rechtbank, van oordeel dat het rapport en de FML van [G.] integraal in de onderhavige procedure tot uitgangspunt kunnen worden genomen bij de beoordeling van het verlies aan arbeidsvermogen. Anders dan Aegon in hoger beroep heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding nader onderzoek te doen verrichten naar (bestaan en omvang van) een urenbeperking van [geïntimeerde]. Aegon wordt niet gevolgd in haar betoog dat het opleggen van een urenbeperking is voorbehouden aan een arbeidsdeskundige. Een verzekeringsgeneeskundige wordt immers ingeschakeld om, aan de hand van zijn onderzoek van de betrokkene en de beschikbare medische informatie, een uitspraak te doen over diens belastbaarheid en daarmee over zijn beperkingen. Die belastbaarheid geeft de verzekeringsgeneeskundige weer in een (ook door niet aan het UWV verbonden verzekeringsgeneeskundigen gebruikt) gestandaardiseerd scoringsformulier, de FML. Van dat gestandaardiseerde formulier maakt deel uit de vraag naar werktijden, waaronder de vragen hoeveel uren betrokkene gemiddeld per dag en per week kan werken. Uit het rapport van [G.], die heeft geconstateerd dat zijn bevindingen overeenkomen met die van de door partijen ingeschakelde orthopedisch chirurg [P.], blijkt voorts wel degelijk hoe hij tot de urenbeperking van [geïntimeerde] is gekomen. Hij heeft in dat rapport immers onder meer tot uitdrukking gebracht dat haar klachten gepaard gaan met geringe bewegingsbeperkingen, maar wel met veel pijn, waarbij het, zoals [G.] dat heeft geformuleerd, ‘inderdaad zeer aannemelijk is dat de klachten in de loop van een werkdag zullen toenemen.’ Vervolgens heeft [G.] geschreven dat [geïntimeerde] ‘wel in staat [mag] worden geacht om arbeid te verrichten, rekening houdend met de verminderde belastbaarheid van de rug, en rekening houdend met een verminderd energetisch vermogen, door de continue klachten en door de toename van klachten in de loop van de dag.’ Uit het rapport van meergenoemde arbeidsdeskundige [J.] blijkt dat deze met [G.] in overleg is getreden over de urenbeperking in de FML, omdat zowel [geïntimeerde] als haar werkgever te kennen had gegeven dat het werken van 20 uur per week te veel zou zijn voor [geïntimeerde], die op dat moment op woensdagen niet werkte. [G.] heeft de arbeidsdeskundige echter laten weten dat er geen medisch objectiveerbare redenen zijn om een extra dag rust te nemen naast de beperkingen die al zijn gegeven, zo blijkt uit het rapport van [J.]. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het rapport van verzekeringsgeneeskundige [G.], inclusief de in het FML opgenomen urenbeperking, tot uitgangspunt heeft genomen. Een en ander geldt te meer omdat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat Aegon bij de schadepost verlies zelfwerkzaamheid zelf uitgaat van een belastbaarheid van [geïntimeerde] van 50%.

5.9.
Aegon heeft ter toelichting op grief 3 in principaal hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte, zonder nadere vraagstelling aan een arbeidsdeskundige, heeft overwogen dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval van 1 april 2013 tot haar 65e jaar fulltime zou hebben gewerkt. [geïntimeerde] heeft daarentegen in het kader van haar grieven 1 en 2 aangevoerd dat zij in de hypothetische situatie zonder ongeval, gelet op het aanbod van tandarts [W.], vanaf augustus 2006 (mva/mvg nr. 38) fulltime zou zijn gaan werken en dat, gelet op de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, ervan moet worden uitgegaan dat zij niet tot haar 65e maar tot haar 67e zou hebben doorgewerkt.

5.10.
Gelet op de bekwaamheden, de opleiding en het arbeidsverleden van [geïntimeerde], zoals deze blijken uit het rapport van arbeidsdeskundige [J.] (zie rechtsoverweging 5.6), is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] in de hypothetische situatie zonder ongeval daadwerkelijk in staat zou zijn geweest vanaf augustus 2006 fulltime te gaan werken bij tandarts [W.] in combinatie met het volgen van een driejarige opleiding tot tandartsassistente. Het aanbod van tandarts [W.] doet daar niet aan af. Dat aanbod betekent immers slechts dat [W.] bereid was onder deze voorwaarden met [geïntimeerde] in zee te gaan, niet dat [geïntimeerde] daadwerkelijk in staat zou zijn geweest aan die voorwaarden te voldoen. Het hof neemt hierbij ook de leeftijd van de kinderen van [geïntimeerde] (15 en 11 jaar in 2006) in aanmerking en de omstandigheid dat zij met haar kinderen een eenoudergezin vormde. [geïntimeerde] heeft erkend (mva/mvg nr. 39) dat een fulltime functie als klassenassistent in de hypothetische situatie zonder ongeval bij haar toenmalige (en huidige) werkgever niet snel kan en mag worden aangenomen. Het hof ziet daarom in het aanbod van tandarts [W.] geen aanleiding te veronderstellen dat zij zonder ongeval voor 1 april 2013 bij de school waar zij werkte of een andere school fulltime zou zijn gaan werken als klassenassistent. De stelling van [geïntimeerde] dat zij, toen haar kinderen nog zeer jong waren, allerlei klussen in de informele economie verrichtte en in 2004, toen de kinderen ouder werden, vanuit de Bijstandswet is gaan werken als klassenassistent, welke functie haar destijds – evenals de functie van tandartsassistente in 2006 – spontaan is aangeboden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt.

5.11.
Aan de omstandigheden dat (i) [geïntimeerde] voorafgaand aan het ongeval niet fulltime heeft gewerkt in de functie van klassenassistent en (ii) destijds de mogelijkheid meer uren in die functie te gaan werken om haar moverende redenen van de hand heeft gewezen, kan niet worden ontleend dat zij in de hypothetische situatie zonder ongeval parttime zou zijn blijven werken ook nadat haar beide kinderen de meerderjarige leeftijd zouden hebben bereikt (door de rechtbank bepaald op 1 april 2013). Ook overigens bestaan geen aanknopingspunten die de veronderstelling rechtvaardigen dat [geïntimeerde] niet op 1 april 2013 fulltime zou zijn gaan werken wanneer het ongeval haar niet was overkomen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een arbeidsdeskundige in dit kader (nadere) vragen te stellen en informatie te doen verschaffen over statistische gegevens met betrekking tot vrouwen die in deeltijd deelnemen aan het arbeidsproces, meer in het bijzonder in het onderwijs. Voorts is het hof met [geïntimeerde] van oordeel dat, enerzijds gelet op de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen rond de pensioengerechtigde leeftijd en de ingangsdatum van de AOW – in verband met recente wetgeving staat vast dat zij in ieder geval niet voor haar 67ste jaar aanspraak zal hebben op AOW – en anderzijds gelet op de wijze waarop [geïntimeerde] met ingang van 2003 is toegetreden tot de arbeidsmarkt en na het ongeval is gere-integreerd in de functie van klassenassistent bij haar werkgever, aannemelijk is dat zij, in de hypothetische situatie zonder ongeval, tot haar 67ste jaar zou zijn blijven werken als klassenassistent bij haar huidige of een andere werkgever, dan wel bij een andere werkgever in een functie met een vergelijkbaar inkomen. De stelling van Aegon dat de gemiddelde pensioenleeftijd 63 jaar is doet daaraan niet af en ook in zoverre ziet het hof in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding een arbeidsdeskundige (nadere) vragen te stellen en informatie te doen verschaffen over statistische gegevens met betrekking tot de pensioenleeftijd. De conclusie is dat grief 3 in principaal hoger beroep faalt en dat grief 2 in incidenteel appel slaagt.
ECLI:NL:GHAMS:2013:2216