Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 170209 whiplash; (ongevalgerelateerde) beperkingen staan niet in de weg aan betaald werk

Hof Arnhem 170209 whiplash; (ongevalgerelateerde) beperkingen staan niet in de weg aan betaald werk
4.2  [appellante] heeft in de schadestaatprocedure bij de rechtbank, voor zover thans van belang, hoofdelijke veroordeling gevorderd van Sterpolis en FBTO, de rechtsvoorgangsters van Interpolis en Achmea, tot betaling van een bedrag van EUR 300.769,77 als schadevergoeding wegens verlies van verdienvermogen, kosten van huishoudelijke hulp, materiële kosten, smartengeld, kosten van een actuariële schadeberekening, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Sterpolis en FBTO hebben de vordering gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft bij de bestreden tussenvonnissen onder andere diverse (eind)beslissingen genomen en de zaak (nader) geïnstrueerd. Vervolgens heeft zij Sterpolis en FBTO bij eindvonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeeld tot, voor zover hier van belang, betaling aan [appellante] van een bedrag van EUR 52.037,-, vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 16.658,56 vanaf 31 maart 2004 tot aan de voldoening, met afwijzing van de verder gevorderde schadevergoeding en met hoofdelijke veroordeling van Sterpolis en FBTO in de proceskosten.

4.3  [appellante] onderscheidt in haar vordering tot hoofdelijke veroordeling van thans Interpolis en Achmea tot vergoeding van haar schade, niet van welk ongeval de schade het gevolg is. Interpolis en Achmea hebben bij memorie van antwoord vermeld dat zij inmiddels tot hetzelfde concern behoren en dat daarom het belang is ontvallen aan de vraag of, en zo ja, in welke mate schade aan één of aan beide assuradeuren dient te worden toegerekend. In eerste aanleg had Sterpolis in haar incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van Achmea onder 5 reeds vermeld dat Sterpolis en Achmea er geen bezwaar tegen hadden dat, indien zou worden geoordeeld dat op Sterpolis en/of Achmea nog een betalingsplicht rust, in de hoofdzaak een hoofdelijke betalingsverplichting wordt uitgesproken. Met de rechtbank neemt het hof aan dat, wanneer [appellante] in deze procedure recht blijkt te hebben op schadevergoeding als gevolg van (één van) de ongevallen, Interpolis en Achmea hoofdelijk schadeplichtig zijn.

Verlies van verdienvermogen
4.4  De eerste vier grieven van [appellante] zijn gericht tegen beslissingen van de rechtbank omtrent haar verdienvermogen na de ongevallen. Zij bestrijdt allereerst het oordeel van de rechtbank dat zij ondanks haar beperkingen in staat zal zijn door middel van een traject van opleiding en begeleiding de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen. Zij verwacht na dat traject geen 20 uur per week te kunnen werken in de door Lanting geschikt geachte functies en aan het einde van het traject geen werk te vinden. Verder meent zij dat aannemelijk is dat zij zodanig ernstige, ongevalsgerelateerde geheugen-, concentratie en/of andere cognitieve stoornissen heeft, dat de door Lanting aangenomen restcapaciteit tot het verrichten van loonvormende arbeid in, kort gezegd, lichte administratieve functies niet reëel is. Tot slot bestrijdt zij dat van haar kan worden gevergd dat zij met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid benut. Deze grieven, die door Interpolis en Achmea zijn bestreden, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.5  Het hof stelt voorop dat de vraag of [appellante] als gevolg van de ongevallen schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na de ongevallen met de hypothetische situatie bij wegdenken van de ongevallen. Hierbij komt het aan op de redelijke verwachting van het hof omtrent toekomstige ontwikkelingen.

4.6  In eerste aanleg heeft [appellante] haar schadevergoedingsaanspraak wegens verlies van verdienvermogen gebaseerd op de stelling dat zij vóór de ongevallen wel verdienvermogen had en na de ongevallen niet meer. De rechtsvoorgangsters van Interpolis en Achmea hebben gemotiveerd bestreden dat [appellante] haar verdienvermogen als gevolg van de ongevallen geheel heeft verloren. Omdat de rechtbank ter beoordeling van het geschil een vergelijking diende te maken van het verdienvermogen vóór en na de ongevallen, heeft de rechtbank, naast de onder 4.4 vermelde vaststelling van het verdienvermogen vóór de ongevallen, het verdienvermogen van [appellante] na de ongevallen onderzocht.
Bij het onderzoek naar het verdienvermogen na de ongevallen doet zich de complicerende omstandigheid voor, dat de feiten die partijen ten grondslag leggen aan hun stellingen over het verdienvermogen na de ongevallen, in dit geval niet hun oorsprong vinden in de feitelijke inkomenssituatie vóór de ongevallen, maar in de hypothese dat [appellante] zonder de ongevallen functies was gaan vervullen die zij (ook) vóór de ongevallen nooit heeft vervuld, te weten functies zoals hulp in de huishouding en alfahulp. Deze hypothese strookt overigens op zichzelf met de omstandigheid dat [appellante] tussen 1974 en 1976 de opleiding tot gezinsverzorgster heeft gevolgd en heeft gesteld dat zij zonder de ongevallen spoedig twee ochtenden in de week had willen werken als hulp in de huishouding.
De arbeidsdeskundige heeft onderzocht hoe de beperkingen van [appellante] als gevolg van de ongevallen zich tot de functies van hulp in de huishouding en alfahulp verhielden. In de opvatting van de arbeidsdeskundige kon zij deze functies na de ongevallen niet meer vervullen, gezien haar beperkingen als gevolg van de ongevallen.
Voor zover [appellante] zich thans op het standpunt stelt dat het hof niet de redelijke verwachting kan hebben dat zij een traject van opleiding en begeleiding kan doorlopen om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen, en daarna een door de arbeidsdeskundige als passend aangeduide functie kan vinden, is het volgende van belang. [appellante] stelt en dient, gezien de betwisting van Interpolis en Achmea, aannemelijk te maken dat zij na de ongevallen geen verdienvermogen meer heeft. Aan [appellante] worden geen strenge eisen gesteld bij het aannemelijk maken van schade wegens het derven van arbeidsinkomsten die zij in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie zonder de ongevallen. Het zijn immers de veroorzakers van de ongevallen die haar de mogelijkheid hebben ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied, hetgeen in dit geding voor risico van Interpolis en Achmea komt. Het feit dat in eerste aanleg met [appellante] fictief is aangenomen dat zij in de hypothetische situatie zonder de ongevallen functies als hulp in de huishouding en alfahulp zou hebben vervuld en de arbeidsdeskundige meent dat zij deze functies na de ongevallen niet meer kan vervullen gezien haar beperkingen als gevolg van de ongevallen, betekent in dit geval niet dat aannemelijk is dat zij na de ongevallen geen verdienvermogen meer heeft. Nu [appellante] dergelijke functies feitelijk nimmer heeft vervuld en Interpolis en Achmea aanvoeren dat zij een resterend verdienvermogen heeft, dient bij de beoordeling van de grondslag van dit gedeelte van haar schadevergoedingsaanspraak, te weten haar betwiste stelling dat zij na de ongevallen geen verdienvermogen meer heeft, in het kader van een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen in ogenschouw te worden genomen of [appellante] op enig moment na de ongevallen redelijkerwijs in staat is te achten passend werk te verrichten en te vinden. Hierbij dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval haar vaststaande beperkingen, haar mogelijkheden en de situatie op de arbeidsmarkt.

4.7  Hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert ter onderbouwing van haar eerste vier grieven, komt er kort gezegd op neer dat zij het niet eens is met de bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Zo beroept [appellante] zich ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet in staat is de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen op een rapport van 6 november 2003, uitgebracht in opdracht van partijen door P.J. Hensbergen, als reïntegratiedeskundige verbonden aan Terzet B.V., en op het verloop van een korte stage in het kader van het arbeidsdeskundig onderzoek van Lanting. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij wegens concentratie- en geheugenproblemen niet in staat is om de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen, een passende functie te vinden en daarin werkzaam te zijn, beroept zij zich op bevindingen van Koetsier, Lanting, Hensbergen en ACAG.

4.8  Naar het oordeel van het hof houdt een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen in dat [appellante] na de ongevallen vanaf 1 september 2005 arbeidsgeschikt had kunnen zijn voor 20 uur per week in een door de arbeidsdeskundige als passend aangeduide functie. Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.

4.9  [appellante] heeft tot aan de geboorte van haar eerste kind betaald werk verricht. Vervolgens heeft zij pogingen gedaan tot verdere scholing. Zij stelt dat zij zonder de ongevallen met gebruik van die scholing betaald werk had willen en kunnen verrichten, en wel zodra de opvoeding van haar kinderen dat zou hebben toegelaten.

4.10  De arbeidsdeskundige Lanting heeft uiteengezet waarom de beperkingen van [appellante], die blijken uit het beperkingenprofiel van Hagen en waarin de door Koetsier genoemde beperkingen zijn betrokken, er niet aan in de weg staan dat zij na een traject van opleiding en begeleiding de functies kan vervullen die hij als passend heeft aangeduid. Ook heeft hij toegelicht dat die beperkingen niet in de weg staan aan het volgen van het traject van opleiding en begeleiding, dat in zijn visie één tot twee jaar moest duren om [appellante] in staat te stellen de afstand tot de arbeidsmarkt te overbruggen. Uit zijn rapport is bovendien af te leiden dat het naar zijn inschatting reëel is om aan te nemen dat [appellante] werk kan vinden in de regio waarin zij woont in een door hem als passend aangeduide functie, nadat zij de afstand tot de arbeidsmarkt door middel van het traject heeft overbrugd.
Het enkele feit dat [appellante] het met de bevindingen van de arbeidsdeskundige of het daarop gegronde oordeel van de rechtbank niet eens is, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om haar grief gegrond te achten. Voor zover [appellante] betoogt dat de bevindingen van Koetsier, Hensbergen en ACAG eraan in de weg staan om de bevindingen van Lanting te volgen, wordt zij daarin niet gevolgd. Uit het rapport van Lanting blijkt dat de door Koetsier genoemde beperkingen niet in de weg staan aan de uitoefening van de door hem als passend aangeduide functies. Weliswaar betwijfelt de reïntegratiedeskundige Hensbergen de kans van slagen van het traject van opleiding en begeleiding, maar voor zover haar twijfels de mogelijkheden van [appellante] betreffen om het traject ondanks de ongevalsgevolgen met succes te doorlopen, heeft ACAG nader onderzoek verricht op de punten die relevant waren voor de beoordeling van de schadevordering. De bevindingen van ACAG weerspreken de zojuist genoemde bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting niet. Voor het overige doen de bevindingen van Hensbergen niet af aan de bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting omtrent de mogelijkheden van [appellante] om het traject ondanks de ongevalsgevolgen te doorlopen en de kansen om daadwerkelijk betaald werk te vinden in een door hem als passend aangeduide functie. Gezien het voorgaande volgt het hof [appellante] niet in haar standpunt dat de rechtbank deze bevindingen van de arbeidsdeskundige Lanting ten onrechte heeft overgenomen. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt het tot het zijne.

4.11  Het standpunt van [appellante] dat zij als gevolg van concentratie- en geheugenproblemen niet in staat is het traject van opleiding en begeleiding te doorlopen en een functie te vervullen die door de arbeidsdeskundige als passend is aangeduid, heeft zij onderbouwd met verwijzingen naar passages in de rapporten van – volgens haar – Koetsier en Hensbergen en naar een testverslag dat als bijlage bij het rapport van ACAG is opgenomen. Zoals Interpolis en Achmea terecht aanvoeren, is uit laatstgenoemde bijlage niet af te leiden dat [appellante] als gevolg van de ongevallen concentratie- en geheugenproblemen heeft, nu de conclusie van het rapport van ACAG erop neer komt dat [appellante] die concentratie- en geheugenproblemen niet heeft in de mate die [appellante] voorstaat en de bevindingen in de bijlage niet strijdig zijn met die conclusie en de onderbouwing ervan in het rapport.
Het rapport van Koetsier stamt uit 1994. Aan hem zijn geen vragen voorgelegd naar beperkingen op het cognitieve vlak, en in de beantwoording van de wel voorgelegde vragen rept hij daar niet over. [appellante] beroept zich ter onderbouwing van haar stelling dat zij aandacht- en concentratiestoornissen heeft op het volgende citaat uit een verslag van neuropsychologisch onderzoek van 30 augustus 1994, dat is verricht, naar zij stelt, in het kader van het onderzoek van Koetsier:
“(…) Aandacht en concentratie zijn matig en het tempo van werken lijkt licht vertraagd. Een perceptuele snelheidstaak wordt eveneens matig gemaakt.
Een verbale geheugentaak wordt slecht gemaakt, zo ook een taak die een beroep doet op het meer automatische geheugen. Op deze laatste taak wordt zelfs een onwaarschijnlijk zwakke score behaald. Mevrouw gaf tijdens deze test al aan zeer vermoeid te zijn. (…)”
In dit citaat is echter niet vermeld dat de verminderde prestaties ongevalsgevolgen zijn. Ook gezien de onderzoeksdatum is er niet uit af te leiden dat [appellante] in weerwil van de latere bevindingen van ACAG cognitieve beperkingen heeft als gevolg van de ongevallen die haar beletten het traject van opleiding en begeleiding te volgen en werkzaam te zijn in een functie die de arbeidsdeskundige in 2003 als passend heeft aangeduid.
Met deze verwijzingen heeft [appellante] haar standpunt dan ook niet toereikend onderbouwd. Ook hier geldt dat het enkele feit dat [appellante] het met de bevindingen van ACAG en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank niet eens is, onvoldoende is om haar grief tegen dit oordeel gegrond te achten. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt het tot het zijne.

4.12  Tot slot slaagt ook de grief niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid heeft kunnen en moeten benutten. Uit de toelichting op de grief leidt het hof af dat [appellante] de opvatting van de rechtbank bestrijdt dat het fysiek haalbaar voor haar is om te werken. Anders dan [appellante] blijkens haar toelichting voorstaat, is met het verloop van de door haar gevolgde korte stage niet aannemelijk dat het voor haar fysiek niet haalbaar is om te werken. De arbeidsdeskundige Lanting heeft in zijn rapport vermeld dat hij in overleg met [appellante] en een zorgcentrum heeft afgesproken dat [appellante] een middag zou meedraaien met de receptiemedewerkster om proefondervindelijk te bekijken waartoe [appellante] in staat is. Uit het rapport blijkt dat deze korte stage reeds na 1,5 uur is gestaakt, omdat [appellante] toen zichtbaar vermoeid was en aangaf dat het niet meer verder ging. [appellante] had echter sinds 1983 geen betaald werk meer verricht en het is begrijpelijk dat wennen aan werken dan de nodige tijd en inspanning kost. De arbeidsdeskundige heeft in haar beperkingen als gevolg van de ongevallen geen aanleiding gezien om te menen dat zij haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid niet kan benutten. Onder deze omstandigheden is niet in te zien dat het verloop van de stage zou meebrengen dat het voor [appellante] fysiek niet haalbaar is haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid te benutten, nog daargelaten dat één niet geslaagde stage van 1,5 uur relatief kort is om aan te nemen dat het voor [appellante] fysiek niet haalbaar is om te werken en niet is gesteld of gebleken dat zij een nadere poging heeft ondernomen. Voor het overige stuit de grief af op hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot het verlies van verdienvermogen na de ongevallen. Hierbij is in aanmerking genomen dat, voor zover [appellante] zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld dan ten tijde van de beoordeling door de rechtbank, de enkele stelling dat zij zich niet in staat acht om te werken, onvoldoende is ter onderbouwing daarvan. Hetzelfde geldt voor haar stellingen dat zij al meer dan twintig jaar geen betaalde arbeid heeft verricht, de kans klein acht dat zij een betaalde baan kan vinden en haar belastbaarheid gering acht.
Op grond van het voorgaande volgt het hof [appellante] niet in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met ingang van 1 september 2005 haar restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid heeft kunnen en moeten benutten. Het hof verenigt zich met dit oordeel en maakt het tot het zijne.

4.13  De conclusie is dat de eerste vier grieven, gericht tegen beslissingen van de rechtbank omtrent het verdienvermogen na de ongevallen, geen doel treffen. LJN BH4307