Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Leeuwarden 261010 FunctieInformatieSysteem kan gebruikt worden bij bepaling VVV, diverse bezwaren tegen beoordeling verzekeringsgeneeskundige; ongegrond

Hof Leeuwarden 261010  FunctieInformatieSysteem kan gebruikt worden bij bepaling VVV, diverse bezwaren tegen beoordeling verzekeringsgeneeskundige; ongegrond
De beoordeling

Ontvankelijkheid
1.  Tegen het vonnis van 30 juni 2004, waarbij de rechtbank de verzekeringsgeneeskundige drs. S. Knepper (Knepper) tot deskundige heeft benoemd en de aan Knepper te stellen vragen heeft geformuleerd, heeft [appellant] één grief - grief 5 - gericht. Deze grief keert zich alleen tegen de benoeming van Knepper tot deskundige. Met Knepper zou de rechtbank een niet onpartijdige deskundige benoemd hebben. Wat er ook zij van de bezwaren van [appellant], nu artikel 194 lid 2 Rv. hoger beroep tegen de benoeming van een deskundige uitsluit en de grief van [appellant] tegen het vonnis van 30 juni 2004 zich beperkt tot deze benoeming, kan [appellant] niet ontvangen worden in zijn appel tegen dit vonnis. Overigens zal het hof hetgeen [appellant] ter toelichting op grief 5 heeft aangevoerd wel betrekken bij de bezwaren van [appellant] tegen het rapport van Knepper en tegen de conclusies die de rechtbank aan dat rapport verbindt.

Klaagschrift
2.  Bij de memorie van grieven is een door [appellant] opgesteld klaagschrift met een aanvulling overgelegd. Het klaagschrift is gericht aan de president van de rechtbank Leeuwarden en bevat een groot aantal klachten over de wijze waarop de rechtbank de procedure van [appellant] behandeld heeft. Het klaagschrift bevat, inclusief de aanvulling en exclusief de bijlagen, 39 bladzijden. [appellant] verzoekt het klaagschrift als in de memorie van grieven herhaald en ingelast te beschouwen. Het hof stelt bij de beoordeling van dit verzoek voorop dat [appellant] in zijn memorie van grieven niet naar (onderdelen van) het klaagschrift verwijst ter onderbouwing van of toelichting op de door hem aangevoerde grieven. De partij die stellingen en feiten wil inroepen dient dat op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter duidelijk is wat door hem als grondslag voor de eis of het verweer, dan wel ter toelichting op een grief, ter beoordeling wordt voorgelegd, en voor de wederpartij duidelijk is waarop deze haar verdediging dient af te stemmen (vgl. Hoge Raad 8 januari 1999, NJ 1999, 342). Aan deze eis heeft [appellant] niet voldaan met het bij memorie van grieven in het geding brengen van een omvangrijk pakket papier, zonder dat in de memorie verder naar dit pakket wordt verwezen. Het hof zal het klaagschrift dan ook buiten beschouwing laten.

Vaststaande feiten
3.  Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in het tussenvonnis van 2 juli 2003 zijn geen grieven gericht, zodat ook in hoger beroep van deze feiten kan worden uitgegaan. Deze komen op het volgende neer.
3.1.  [appellant], geboren op [geboortedatum], is van beroep tandarts. Hij is na een militaire loopbaan in 1988 gestart met een eigen praktijk in [woonplaats], waarin hij altijd heeft gewerkt zonder tandartsassistente.
3.2.  Op 16 november 1994 is [appellant] betrokken geweest bij een aanrijding. De door hem bestuurde auto kwam in botsing met een auto waarvan de bestuurder zich tegen wettelijke aansprakelijkheid had verzekerd bij (een rechtsvoorgangster van) Achmea. Achmea heeft aansprakelijkheid voor (de gevolgen van) het ongeval erkend.
3.3.  Ten tijde van het ongeval droeg [appellant] geen autogordel.
3.4.  De aanrijding heeft bij [appellant] een acceleratie/deceleratietrauma tot gevolg gehad.
3.5.  Na de aanrijding heeft [appellant] zijn praktijk voortgezet. Voor de aanrijding was het aantal patiënten in zijn praktijk lager dan bij een gemiddelde tandartspraktijk. Na het ongeval is [appellant] 27 uur per week gaan werken. Met dat werk genereert hij een omzet en een winst per uur die, vergeleken met de omzet en winst van andere tandartsen, bovengemiddeld hoog is.
3.6.  Op 26 september 1997 is [appellant] onderzocht door de neuroloog J.P.M. Stroy, die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een geneeskundige rapportage en een zakelijke rapportage van oktober 1997. De samenvatting en conclusie van het rapport van [appellant] luidt als volgt:
Acceleratie/deceleratie trauma leidend tot een hoofd/voorruitcontact en hyperextensie rotatietrauma van de nek gevolgd door een pijnlijke en stijve nek met later hoofdpijn en weer later irradiatie in de linker arm tussen de twee voorste vingers en aan de buitenste twee.
Een X CWK initieel was normaal, een MRI mislukte en objectieve neurologische afwijkingen werden niet vastgesteld. Persisteren van de klachten inclusief moeheid, vergeetachtigheid en sneller geprikkeld zijn, worden later bemerkt. Eén en ander blijkt voorheen alle dagen, momenteel gemiddeld tweemaal in de week, van dien aard te zijn dat medicatie noodzakelijk is. Alle dagen is betrokkene nog moe.
Initieel werd het werk tijdelijk onderbroken en later partieel ingekrompen.
Op sportief gebied worden uiteenlopende activiteiten niet, respectievelijk minder uitgevoerd.
Bij neurologisch onderzoek mijnerzijds vind ik een pre-existente scoliose op basis van een beenlengte-verschil ten nadele van links alsmede een alzijdig beperkte halswervelkolomuitslag het sterkste ten aanzien van lateroflexie naar links, doch in vergelijking met het in december 1995 vastgestelde bewegingspatroon is er toch een aanmerkelijke verbetering (bron: SRG).
Een X CWK in onze kliniek toont neutraal een antalgische gereduceerde lordose, bij flexie lichte kyfose ter plaatse van C5-C6.
Ik concludeer tot een status na hoofdtrauma met acceleratie/deceleratie weke delenletsel van de nek bij een projectilering na frontale botsing bij het niet dragen van een gordel en afwezigheid van een airbag. De klachten bestaan in hoofdzaak uit hoofdpijn, nekpijn en cognitieve klachten; de eerste twee klachten zijn van intermitterende aard.
Gezien het tijdsverloop en de huidige stabiele situatie is er sprake van een medische eindtoestand.
3.7.  Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft registerarbeidsdeskundige J.P.H.M. Verhoeven op 10 mei 2000 een rapport uitgebracht, waarin hij in overleg tussen partijen geformuleerde vragen heeft beantwoord. Op basis van een door de medisch adviseur J.M.W.N. Derks opgesteld “formulier funktie informatiesysteem” (hierna: FIS-formulier) heeft Verhoeven geconcludeerd dat bij [appellant] sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% voor de eigenlijke beroepsuitoefening (het werk aan de stoel) en 12,6% voor de gehele praktijkvoering.
3.8.  Achmea heeft [appellant] als voorschot op de hem toekomende schadevergoeding in totaal fl. 134.000,00 betaald.

Procedure in eerste aanleg
4.  [appellant] heeft Achmea gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
fl. 743.354,14 (subsidiair fl. 670.047,13) aan schade vanwege verlies arbeidsvermogen, fl. 25.000,00 aan immateriële schade, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met het ontvangen voorschot, alsmede veroordeling van Achmea in de proceskosten. Achmea heeft verweer gevoerd.

5.  De rechtbank heeft in de loop van de procedure diverse beslissingen genomen, die het hof hierna zal weergeven en met cijfers en letters zal aanduiden. Tegen de met een letter aangeduide beslissing is geen grief gericht, tegen de met een cijfer aangeduide beslissingen wel, waarbij het cijfer correspondeert met de nummering van de grieven. Bij de bespreking van de grieven zal het hof van deze aanduidingen gebruik maken.

6.  In het vonnis van 2 juli 2003 heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de in het deskundigenrapport van Stroy vastgestelde beperkingen van [appellant], die naar het oordeel van de rechtbank ongevalsgevolg zijn, een deskundigenonderzoek dient plaats te vinden naar de belastbaarheid van [appellant] vanaf de datum van de aanrijding “in termen van het FIS-formulier”(1). Tevens heeft de rechtbank overwogen dat zij partijen gebonden acht aan de benadering die arbeidsdeskundige Verhoeven gekozen heeft bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] (2). Uit het feit dat [appellant] sinds de aanrijding met 27 stoeluren per week een per uur bovengemiddelde omzet en winst realiseert, leidde de rechtbank af dat zijn medische beperkingen niet tot gevolg hebben dat hij tijdens zijn werken aan de stoel suboptimaal werkt (3a). Verder overwoog de rechtbank in dat vonnis dat het verdienvermogen van [appellant] in de situatie zonder ongeval bepaald kan worden door diens huidige omzet en winst op basis van 27 stoeluren per week te extrapoleren naar het aantal stoeluren dat een gemiddelde tandarts per week maakt (3b) en dat het redelijk is ervan uit te gaan dat [appellant] in de situatie zonder ongeval tot zijn 60ste levensjaar gewerkt zou hebben (4). Tenslotte achtte de rechtbank een onderzoek door een deskundige naar de gevolgen van het niet dragen van de autogordel geïndiceerd (a).

7.  In het vonnis van 30 juni 2004 benoemde de rechtbank drs. S. Knepper tot deskundige op het gebied van de belastbaarheid van [appellant] (5) en J.T.M. Rasenberg tot deskundige op het gebied van de gevolgen van het niet dragen van de autogordel (b).

8.  In de paragraaf “Probleemanalyse & claimbeoordeling" van het rapport van deskundige Knepper van 31 januari 2005 is als conclusie vermeld:
Concluderend meen ik dat vaststaat dat de heer [appellant] chronische nekklachten heeft. Dat is een in zijn vak ongunstige omstandigheid die noopt tot een langzamer werktempo in die zin dat de heer [appellant] vaker moet pauzeren en wat korter per werkdag actief kan zijn, omdat de klachten ook onder goede ergonomische omstandigheden kunnen cumuleren. Dat zal met name het geval zijn bij langer durende statische belastingen zoals bij ingewikkelder vullingen achterin de bovenkaak, wortelkanaalbehandelingen en kroon- en brugwerk. Het is niet goed mogelijk een exacte tijdsduur van de wel mogelijke belasting aan te geven, aangezien vele factoren meespelen. Het lijkt mij dat de heer [appellant] een verstandige werkverdeling heeft gevonden - ’s ochtends de kortere behandelingen en ’s middags de langdurigere, meer belastende. Onder gebruikelijke werkomstandigheden – namelijk met assistente en verwijzing naar een mondhygiëniste - zal het werktempo hoger kunnen zijn dan nu en de belasting van de nek- en schoudergordel lager. Daarom houd ik geen rekening met tempoverlies. Wel meen ik dat er sprake is van een (toevoeging hof: voor) de nek hoe dan ook ongunstig beroep en daarom meen ik dat de heer [appellant] exclusief pauzes niet meer dan ongeveer zes uur per werkdag actief kan zijn met onderbrekingen tussendoor naar eigen keuze en inzicht, zoals een zelfstandige dat zelf kan regelen.
Derhalve concludeer ik dat de heer [appellant] netto (dus exclusief pauzes) ongeveer 30 stoeluren per week werkzaam kan zijn, met een productie die de soortgelijke gezonde tandarts in dezelfde tijd zou kunnen verrichten, te beoordelen door de arbeidsdeskundige.
De paragraaf “Beantwoording vraagstelling” van het rapport luidt als volgt:
1. Welke beperkingen en mogelijkheden heeft de heer [appellant] volgens het zogenaamde Functie Informatie Systeem (FIS) uitgaande van de beperkingen die de deskundige neuroloog in 1997 aangaf?
De heer [appellant] kan normaal zitten, lopen en staan. Hij kan niet lang volgehouden met gebogen of getordeerde nek werken, de duur is afhankelijk van de frequentie van korte onderbrekingen, de mate waarin hij goed rechtop zit, vanuit gebogen ellebogen dicht op de mond en zijn eigen lichaam werkt met indirect zicht met name achterin de bovenkaak, ontspannen bezig is, zich laat assisteren, tussendoor andere activiteiten verricht, pauzes neemt en de met name langer durende behandelingen zorgvuldig plant.

2. Welke werkzaamheden als tandarts kan de heer [appellant] als gevolg van beperkingen niet of in lager tempo doen; hoe lang kan hij aaneengesloten per dag aan de stoel werken?
De heer [appellant] kan alle voorkomende activiteiten verrichten. Aangezien ook onder goede ergonomische omstandigheden een meer dan normale nekbelasting in dit beroep onvermijdelijk is acht ik een duurbeperking in expositie aan (alleen deze) arbeid tot 30 stoeluren per week aannemelijk.

3. Zijn er eventueel aanvullende opmerkingen te maken die voor de beslissing van de rechtbank van belang kunnen zijn?
Ik twijfel aan de expertise van de in 2000 rapporterende arbeidsdeskundige en adviseer voorzover nog gewenst de arbeidsdeskundige J.A.J. Wouters of R.E.E.M. Artoos in te schakelen die langdurige ervaring hebben met de beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij tandartsen en bovendien over de noodzakelijke ergonomische kennis beschikken.

Conform deze overwegingen heb ik een belastbaarheidspatroon (FIS) opgesteld.

Aan het rapport van Knepper was een FIS-formulier gehecht.

9.  Deskundige Rasenberg concludeerde dat [appellant] het whiplashletsel al had opgelopen voordat zijn hoofd de voorruit bereikte en dat het dragen van een veiligheidsgordel voor hem fataal zou zijn geweest.

10.  In het vonnis van 17 augustus 2005 overwoog de rechtbank dat in de tussenvonnissen van 2 juli 2003 en 31 maart 2004 is bepaald dat Knepper de belastbaarheid van [appellant] zal vaststellen en weergeven in een FIS-formulier (6) en dat het rapport van Knepper als uitgangspunt zal functioneren bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] (7). Voorts overwoog de rechtbank dat deskundige Verhoeven tot deskundige benoemd zal worden om aan de hand van het nieuwe, door Knepper opgestelde, belastbaarheidspatroon een nieuwe schatting te maken van de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] (8). Tenslotte overwoog de rechtbank dat de conclusie van Rasenberg zo haaks staat op hetgeen de rechtbank als feit van algemene bekendheid aanmerkt, dat die conclusie nadere motivering behoeft, waartoe een nader deskundigenbericht zal worden gelast (c).

11.  In zijn aanvullend rapport van 21 november 2005 handhaafde Razenberg zijn eerdere conclusie. Verhoeven concludeerde in een rapport van 6 december 2005 dat [appellant] voor 18,3% arbeidsongeschikt is voor zijn werk als tandarts.

12.  In het vonnis van 30 augustus 2006 overwoog de rechtbank, ondanks de kritiek van [appellant] op het rapport van Verhoeven, dat het rapport voldoende duidelijk en gemotiveerd is en daarom als basis zal dienen voor de berekening van de schade van [appellant] (9). Verder overwoog de rechtbank niet overtuigd te zijn geraakt van de juistheid van de redenering en de conclusie van Razenberg en er niet aan te kunnen ontkomen een andere deskundige te benoemen (d).

13.  In het vonnis van 18 oktober 2006 benoemde de rechtbank J.L.M. Meuwissen re tot deskundige, teneinde onder meer de vraag te beantwoorden welke medische beperkingen [appellant] naar verwachting van de deskundige van de aanrijding zou hebben ondervonden indien hij een gordel zou hebben gedragen en in hoeverre dit verschilt met de medische beperkingen die [appellant] feitelijk heeft ondervonden (10).

14.  In zijn rapport van 17 april 2007 beantwoordde Meuwissen deze vragen als volgt:
Uit mijn analyse is gebleken, dat in kwestie gedacht moet worden aan een door de BMW tijdens de botsing ondergane snelheidsvermindering (delta v) van om en nabij de 15 á 20 km/h.
Bij deze (relatief geringe) snelheidsvermindering is het niet te verwachten, dat de BMW bestuurder in contact met de voorruit had kunnen c.q. hoeven te komen, indien hij wel gebruik had gemaakt van de autogordel.
Tijdens het opvangen van het bovenlichaam door deze gordel kan wel een flexiebeweging van de halswervelkolom aan de orde zijn.
Op grond van de algemene stand van kennis kan echter gesteld worden, dat het wel gebruik van de gordel bij deze snelheidsvermindering (± 15 á 20 km/h) niet, danwel hooguit voor korte tijd (minder dan een maand), geleid zou kunnen hebben tot whiplash-achtige klachten (WAD).
Wat betreft het gevraagde verschil tussen het wel of niet gebruik van de gordel kan ik dan ook stellen, dat de stoot van het hoofd tegen de voorruit en de daaruit ontstane langdurige whiplashachtige klachten niet zouden zijn ontstaan, indien er wel gebruik was gemaakt van de gordel.
Daarmee is mijns inziens het verschil tussen wel en niet gebruik van de gordel in deze casus inzichtelijk gemaakt.
De vraag om inzicht te geven in het verschil van medische beperkingen betreft mijns inziens een zuiver medische aangelegenheid.
Nu dit niet mijn discipline is zal en kan ik geen antwoord op dit gedeelte van de vraagstelling geven.

15.  In het vonnis van 4 maart 2009 heeft de rechtbank de kritiek van [appellant] op het rapport van Meuwissen verworpen (11) en geconcludeerd dat wanneer [appellant] ten tijde van de aanrijding een gordel zou hebben gedragen, hij hooguit één maand whiplashachtige klachten aan de aanrijding zou hebben overgehouden (12). Voorts overwoog de rechtbank dat op basis van de eerder door haar vastgestelde uitgangspunten het verlies verdienvermogen dient te worden bepaald en dat daartoe een deskundige zal moeten worden benoemd (e), dat een smartengeld van € 10.000,00 op zijn plaats is (f) en dat gelet op de bevindingen van deskundige het niet dragen van de autogordel heeft bijgedragen aan de ernst van het door [appellant] opgelopen letsel, reden waarom de rechtbank, alles afwegend, van oordeel is dat Achmea aansprakelijk is voor 60% van de door [appellant] geleden schade (g).

Bespreking van de grieven
16.  Uit hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 2 reeds heeft overwogen, volgt dat grief 5, die zich keert tegen de benoeming van drs. Kneppel tot deskundige geen bespreking behoeft.

17.  Ook de grieven 10 tot en met 12 kunnen onbesproken blijven. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de als g. aangemerkte beslissing van de rechtbank betreffende het percentage eigen schuld. Uit hetgeen hij ter toelichting op de grieven 10 tot en met 12 heeft aangevoerd, volgt ook niet dat hij tegen dit percentage, en tegen de wijze waarop de rechtbank dit percentage heeft vastgesteld, opkomt. In dit verband merkt het hof op dat het oordeel van de rechtbank over de mate van eigen schuld niet - en zeker niet zonder meer - gegeven is met het oordeel over de medische gevolgen van het niet dragen van de gordel, tegen welk oordeel de grieven 11 en 12 zich richten. De mate van eigen schuld wordt immers niet alleen bepaald door de vraag in welke mate het niet dragen van de gordel causaal heeft bijgedragen aan de schade van [appellant], maar ook door het antwoord op de vraag of de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het geval vergt dat een andere dan een door de causale bijdrage bepaalde vermindering van de vergoedingsplicht dient te worden gehanteerd. Op grond van de negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel staat de beslissing van de rechtbank om “alles afwegende” uit te gaan van een eigen schuld van 40% in appel dan ook niet meer ter discussie. Daarvan uitgaande heeft [appellant] geen belang bij de bespreking van de grieven 10 tot en met 12. Indien de grieven gegrond zouden zijn, leidt dit er immers niet toe dat de door hem niet bestreden beslissing betreffende het percentage eigen schuld verandert.

18.  Het hof stelt vast dat de grieven van [appellant] zich niet richten tegen de hierboven als e. onderscheiden beslissing van de rechtbank in het vonnis van 4 maart 2009 om een deskundige te benoemen, die het verlies verdienvermogen dient te berekenen op basis van de eerder door de rechtbank vastgestelde uitgangspunten. Het hof gaat ervan uit dat de grieven die gericht zijn tegen deze (in eerdere tussenvonnissen vastgestelde) uitgangspunten ook gericht zijn tegen de beslissing in het vonnis van 4 maart 2009 dat deze uitgangspunten bij de berekening van het verlies verdienvermogen gehanteerd dienen te worden. In dit verband overweegt het hof dat de rechtbank in het tussenvonnis van 4 maart 2009 de eerder geformuleerde uitgangspunten slechts heeft overgenomen. In zoverre heeft [appellant] nog wel belang bij de bespreking van de overige grieven.

19.  Met grief 1 komt [appellant] op tegen het hierboven als 1 aangemerkte oordeel van de rechtbank in het vonnis van 2 juli 2003. Volgens [appellant] is het FIS-systeem ongeschikt om te kunnen dienen bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in een letselschadezaak, omdat het uitgaat van de situatie van een maatman en niet van de situatie van het slachtoffer van het ongeval. [appellant] wijst er in dat verband op dat het systeem is ontwikkeld voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.

20.  Aan [appellant] kan worden toegegeven dat voor het begroten van de schade vanwege het verlies verdienvermogen uitgegaan dient te worden van de concrete situatie van het slachtoffer en dat daarbij rekening dient te worden gehouden met diens persoonlijke situatie, ook als die afwijkt van die van de maatman, de gemiddelde soortgelijke, maar dan gezonde, persoon met eenzelfde beroep en opleiding. Met [appellant] is het hof van oordeel dat niet de situatie van een “doorsnee” tandarts, maar de persoonlijke situatie van [appellant] bepalend is voor de begroting van de schade vanwege verlies verdienvermogen van [appellant]. Dat betekent echter, anders dan [appellant] veronderstelt, niet dat bij de begroting van het verlies verdienvermogen van [appellant] geen gebruik kan worden gemaakt van het FIS-systeem. Dat systeem, dat is ontwikkeld voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, beoogt op systematische wijze de beperkingen van een (mogelijk) arbeidsongeschikte werknemer vast te leggen. Allereerst bepaalt een verzekeringsgeneeskundige met behulp van een FIS-formulier welke lichamelijke en psychische beperkingen de betrokkene heeft. Vervolgens wordt op basis van die vastgestelde beperkingen door een arbeidsdeskundige vastgesteld of de betrokken werknemer in staat is zijn oude functie (waarbij min of meer wordt geabstraheerd van de concrete situatie, maar wordt uitgegaan van een modelbelasting) of andere functies te verrichten. De door het maatmanbegrip bewerkstelligde abstrahering van de concrete situatie, waartegen [appellant] terecht bezwaar heeft, vindt aldus pas plaats in de tweede fase van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid, de fase waarin de met behulp van het FIS-formulier in kaart gebrachte beperkingen door een arbeidsdeskundige worden verbonden aan de (model)belasting van de relevante functies. In de eerste fase, waarbij door een verzekeringsgeneeskundige aan de hand van het FIS-formulier de concrete beperkingen van de betrokken werknemer in beeld worden gebracht, is daarvan echter nog geen sprake. De rechtbank heeft overwogen dat de te benoemen verzekeringsgeneeskundige bij het vaststellen van de belastbaarheid van [appellant] het FIS-formulier ([appellant] spreekt in de toelichting ten onrechte over de “FIS-methode”) dient te gebruiken. Dat de FIS-methode ook in een ander kader gebruikt moet worden, volgt niet uit de door [appellant] bestreden overwegingen. Dat de rechtbank heeft geopteerd voor een benadering van de schade vanwege verlies verdienvermogen van [appellant] waarbij wordt geabstraheerd van diens persoonlijke situatie, volgt er evenmin uit. In dit verband wijst het hof erop dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.2 van het vonnis van 2 juli 2003 juist uitdrukkelijk heeft overwogen dat uitgegaan moet worden van de concrete praktijk van [appellant], niet van een gemiddelde tandartsenpraktijk.

21.  Voor zover de bezwaren van [appellant] tegen het gebruik van het FIS-formulier inhouden dat het FIS-formulier in zijn algemeenheid niet bruikbaar is bij de begroting van schade vanwege verlies verdienvermogen, faalt het dan ook. [appellant] heeft zijn bezwaren niet geconcretiseerd door aan te geven dat het FIS-formulier in zijn situatie niet goed te gebruiken is, bijvoorbeeld doordat geen aandacht wordt geschonken aan voor de beoordeling van zijn situatie relevante beperkingen. De stelling van [appellant] dat het FIS-formulier niet bruikbaar zou zijn, ligt overigens ook niet voor de hand nu [appellant] zelf in zijn akte van 18 februari 2004 heeft voorgesteld om aan de te benoemen verzekeringsarts, onder meer, de volgende vraag voor te leggen:
Kunt U aan de hand van de beschikbare stukken, zoals aangegeven in punt 3.3 van het tussenvonnis, komen tot een vaststelling van de belastbaarheid van de heer [appellant] in termen van het FIS-formulier, gerekend vanaf de dag der aanrijding, zijnde 27 november 1994?
De grief faalt dan ook.

22.  Met grief 2 maakt [appellant] er bezwaar tegen dat de rechtbank partijen in het vonnis van 2 juli 2003 gebonden heeft geacht aan de door arbeidsdeskundige Verhoeven gekozen benadering bij de het bepalen van de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. Uit de toelichting op de grief volgt, dat het bezwaar van [appellant] tegen de benadering van Verhoeven zich toespitst op het gebruik van het FIS-formulier door de op verzoek van Verhoeven ingeschakelde verzekeringsgeneeskundige Derks. Het hof heeft hiervoor, bij de bespreking van grief 1, de bezwaren van [appellant] tegen het gebruik van het FIS-formulier - en daarmee grief 1 - al verworpen. Grief 2 deelt dan ook het lot van grief 1.

23.  In grief 3 betoogt [appellant] dat de rechtbank in het tussenvonnis van 2 juli 2003 de verdiensten van [appellant] met 27 stoeluren ten onrechte extrapoleert naar het gemiddeld aantal stoeluren van een gezonde tandarts. De grief richt zich, wanneer de toelichting mede in aanmerking wordt genomen, tegen de hiervoor als 3a en 3b weergegeven en met elkaar samenhangende overwegingen uit dit vonnis. Het hof stelt bij de bespreking van de grief voorop dat de rechtbank niet heeft overwogen dat [appellant] sinds het ongeluk niet dusdanig beperkt is, dat hij suboptimaal functioneert. De rechtbank heeft overwogen dat hij tijdens het werken aan de stoel niet suboptimaal functioneert. In de toelichting op de grief heeft [appellant] de gecursiveerde woorden in de door hem geciteerde tekst van rechtsoverweging 5.3 van het vonnis achterwege gelaten. In zoverre berust de (toelichting op de) grief op een onjuiste lezing van het vonnis. [appellant] heeft de door hem bestreden overweging, die gebaseerd is op de vaststelling door de rechtbank dat [appellant] per (stoel)uur een bovengemiddelde omzet en winst realiseert, slechts bestreden met de stelling dat niet valt uit te sluiten dat hij in de situatie zonder ongeval nog meer zou hebben gepresteerd dan hij sinds het ongeval heeft laten zien. Hij heeft deze stelling echter niet onderbouwd, ook niet aan de hand van de resultaten per stoeluur in de periode voorafgaand aan het ongeval. Dat deze resultaten per stoeluur na het ongeval zijn verslechterd, heeft hij zelfs niet gesteld. Zijn stelling dat in de situatie zonder ongeval moet worden uitgegaan van een (nog) hoger resultaat per stoeluur dan het na ongeval gerealiseerde resultaat, heeft [appellant] dan ook niet voldoende onderbouwd.

24.  Voor het geval [appellant] ook meent dat in de situatie zonder ongeval moet worden uitgegaan van meer dan het gemiddeld aantal stoeluren van een gezonde tandarts
- helemaal duidelijk is dat niet -, heeft [appellant] deze visie in (de toelichting op) zijn grief niet onderbouwd.

25.  De slotsom is dat de grief faalt.

26.  Grief 4 keert zich tegen de door de rechtbank in het vonnis van 2 juli 2003 aangenomen eindleeftijd voor het werk als tandarts van 60 jaar. Volgens [appellant] dient te worden uitgegaan van een eindleeftijd van 65 jaar. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de gemiddelde tandarts niet bij het bereiken van de leftijd van 55 jaar, of nog eerder, stopt met werken. Volgens hem is het gebruikelijk dat de gemiddelde tandarts (naar het hof zijn niet helemaal duidelijke stellingen begrijpt) vanaf 55 jaar niet meer voltijds werkt, terwijl het gelet op de economische omstandigheden eerder is aan te nemen dat tandartsen langer doorwerken en hooguit op 60 jarige leeftijd stoppen. [appellant] betoogt dat hij op latere leeftijd als tandarts is begonnen zodat hij, vanwege een pensioentekort, het zich niet kan veroorloven om vóór zijn 65 jarige leeftijd te stoppen. Achmea heeft deze stellingen van [appellant] betwist. Volgens haar heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd.

27.  Bij het begroten van in de toekomst schade vanwege verlies verdienvermogen dient rekening te worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen (Hoge Raad 14 januari 2000, NJ 2000, 437). Stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden die voor de begroting van de schade van belang zijn, rusten op het slachtoffer (vgl. Hoge Raad 13 december 2002, NJ 2003, 212), waarbij wel heeft te gelden dat aan het slachtoffer geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van de situatie zonder ongeval (Hoge Raad 15 mei 1998, NJ 1998, 624). Het hof zal beoordelen of [appellant] in het licht van het bovenstaande kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij in de (fictieve) situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden tot zijn 65ste jaar zou hebben gewerkt.

28.  [appellant] heeft naar het oordeel van het hof zijn stelling dat hij zonder ongeval tot zijn 65ste zou zijn doorgewerkt niet voldoende onderbouwd. Zo heeft hij niet, bijvoorbeeld aan de hand van gegevens van de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Tandheelkunde, zijn stelling onderbouwd dat veel tandartsen na hun 55ste jaar (eventueel parttime) blijven doorwerken. Ook heeft hij niet onderbouwd dat hij het zich in de situatie zonder ongeval niet kan permitteren om eerder dan op 65 jarige leeftijd te stoppen met werken. Gegevens over zijn pensioenopbouw, financiële reserves, persoonlijke verplichtingen die het wenselijk maken om door te gaan met werken, etc. heeft hij niet in het geding gebracht. Vast staat weliswaar dat [appellant] pas op latere leeftijd een eigen praktijk is begonnen, maar met dat gegeven heeft de rechtbank al rekening gehouden door uit te gaan van een eindleeftijd van 60 jaar. Achmea heeft er bovendien al in eerste aanleg- niet onderbouwd weersproken door [appellant] - op gewezen dat [appellant] als beroepsmilitair pensioen zal hebben opgebouwd. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat [appellant] in de fictieve situatie zonder ongeval tot zijn 65ste jaar zou zijn blijven werken.

29.  Het voorgaande betekent niet dat de grief geheel ongegrond is. In de maatschappelijke ontwikkelingen, die er op neerkomen dat de pensioenleeftijd stijgt, ziet het hof voldoende reden om ervan uit te gaan dat [appellant] in de fictieve situatie zonder ongeval tot aan het bereiken van de leeftijd van 62 jaar (full time) zou zijn blijven werken. De grief tegen de beslissing van de rechtbank om uit te gaan van een eindleeftijd van 60 jaar is dan ook in zoverre gegrond, dat uitgegaan dient te worden van een eindleeftijd van 62 jaar.

30.  Grief 6 verwijt de rechtbank in het vonnis van 30 juni 2004 het volgende te hebben overwogen:
“bij voormelde tussenvonnissen de rechtbank onder meer heeft bepaald dat de deskundige Knepper de belastbaarheid van [appellant] vanaf de datum van aanrijding zal vaststellen (onderstreping hof) en weergeven in een FIS-Formulier”.
[appellant] heeft moeite met het woord vaststellen. Hij wijst er op dat de rechtbank deskundige Knepper in het vonnis van 20 juni 2004 (alleen) gevraagd heeft om de belastbaarheid weer te geven in een FIS-Formulier, niet om de belastbaarheid ook in zo’n formulier vast te stellen. Volgens [appellant] dient een deskundige bij het “vaststellen” van de belastbaarheid in een FIS-Formulier uit te gaan van de regels van het sociaal verzekeringsrecht, onder meer inhoudende dat alleen rekening gehouden kan worden met objectief vast te stellen beperkingen. Bij het “weergeven” van beperkingen zou de deskundige vrij zijn om naar eigen inzicht te handelen.

31.  Daargelaten of de door [appellant] gegeven interpretatie van de woorden “vaststellen” en “weergeven” juist is, uit de bestreden overweging volgt naar het oordeel van het hof niet dat de rechtbank van oordeel is dat de deskundige bij zijn onderzoek naar de belastbaarheid van [appellant] de normen van het sociaal verzekeringsrecht dient te hanteren. De grief berust dan ook op een onjuiste lezing van de bestreden overweging, die - niet meer en niet minder - inhoudt dan dat de deskundige de belastbaarheid van [appellant] moet vaststellen, bepalen, en (vervolgens) dient weer te geven, schriftelijk dient vast te leggen, in een FIS-Formulier, zulks in lijn met de door de rechtbank eerder aan de deskundige gegeven opdracht.

32.  Ook deze grief faalt derhalve.

33.  Met grief 7 komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 17 augustus 2005 dat het door Knepper uitgebrachte rapport als uitgangspunt dient te fungeren bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. [appellant] meent dat de bezwaren en vragen die hij over het rapport van Knepper heeft opgeworpen door de rechtbank ten onrechte niet gehonoreerd zijn. Volgens [appellant] had de rechtbank in zijn kritiek ten minste een reden moeten zien om Knepper te horen. In de toelichting op grief 5 heeft [appellant] nog betoogd dat Knepper vooringenomen is.

34.  Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat Knepper vanwege zijn opvattingen met betrekking tot aandoeningen als whiplash zijn opdracht niet zonder vooringenomenheid kan uitoefenen. Anders dan [appellant] meent, volgt uit de door [appellant] aangehaalde citaten van interviews met en artikelen van Knepper niet zonder meer dat Knepper een “non-believer” is als het gaat om niet-objectiveerbare aandoeningen. [appellant] heeft nagelaten om de interviews en artikelen waaruit hij de citaten heeft geput over te leggen, zodat de context van de door hem gekozen citaten onduidelijk is en niet kan worden nagegaan of de keuze van de citaten een representatief of een eclectisch karakter heeft. Bovendien volgt uit de citaten niet dat Knepper categorisch weigert om rekening te houden met niet-objectiveerbare klachten, maar slechts dat hij meent dat deze klachten niet per definitie moeten worden herleid tot een medisch erkend ziektebeeld. Voor wat betreft de vraag of voor whiplashachtige klachten een neurologische diagnose kan worden gesteld, sporen de opvattingen van Knepper overigens met de relevante geldende richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Zijn stelling dat Knepper vooringenomen is, heeft [appellant] dan ook onvoldoende onderbouwd.

35.  Het hof zal thans beoordelen of de rechtbank het deskundigenbericht van Knepper terecht (zonder Knepper te horen) tot uitgangspunt heeft genomen bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] en zal in dat kader ingaan op de kritiek van [appellant] tegen (de uitkomsten van) het onderzoek van Knepper. Het hof stelt daarbij voorop dat van een partij die een deskundigenrapport bekritiseert dat op correcte wijze tot stand is gekomen, dat consistent is en waarvan de conclusies deugdelijk onderbouwd zijn, verwacht mag worden dat hij zijn kritiek op het rapport zorgvuldig onderbouwt, bij voorkeur door een rapport van een andere deskundige in het geding te brengen. Van belang is voorts dat de rechter niet gebonden is aan de conclusies van de deskundige, maar vrij is in de waardering van het rapport. Bij de beantwoording van de vraag of de rechter de conclusies van de deskundige volgt, dient de rechter de terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en mede op basis van de stellingen van partijen te toetsen of er aanleiding is om van de conclusie van het deskundigenadvies af te wijken (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2007, LJN BB5172).

36.  Dat het rapport van Knepper niet op een behoorlijke wijze tot stand is gekomen, heeft [appellant] terecht niet aangevoerd. Knepper heeft [appellant] immers (uitvoerig) gesproken, heeft partijen in de gelegenheid gesteld op zijn concept-rapport te reageren en heeft de kritiek van partijen in zijn definitieve rapport verwerkt. Het rapport is naar het oordeel van het hof logisch opgebouwd en geeft voldoende inzicht in de methode die Knepper heeft gebruikt om tot zijn oordeel te komen en van welke informatie hij daarbij is uitgegaan. De antwoorden op de vragen vloeien ook voort uit hetgeen Knepper over zijn onderzoek in het feitelijke en beschouwende deel van het rapport heeft vermeld. Voor zover [appellant] kritiek heeft op de wijze waarop het onderzoek door Knepper is verricht en daarvan in zijn rapport verslag heeft gedaan, deelt het hof de kritiek van [appellant] niet.

37.  Het hof stelt vast dat [appellant] weliswaar aanvoert dat onduidelijk is waar Knepper zich bij het invullen van het belastbaarheidsprofiel op heeft gebaseerd, maar dat hij geen concrete bezwaren tegen het door Knepper ingevulde belastbaarheidsprofiel formuleert. Voor zover de bezwaren van [appellant] ook betrekking hebben op het belastbaarheidsprofiel - duidelijk is dat niet - heeft [appellant] zijn bezwaren onvoldoende onderbouwd, zodat er alleen om die reden al aan voorbij kan worden gegaan. In dit verband wijst het hof erop dat [appellant] ook in zijn reactie op het concept-rapport van Knepper geen bezwaren heeft geformuleerd tegen het door Knepper ingevulde belastbaarheidsformulier, zodat er voor Knepper geen reden was om in het definitieve rapport een toelichting op (de betwiste onderdelen van) het formulier te geven.

38.  [appellant] oefent kritiek uit op het antwoord van Knepper op vraag 2, inhoudende dat [appellant] alle voorkomende activiteiten als tandarts kan verrichten. Nu [appellant] in zijn kritiek op het rapport van Knepper niet heeft aangegeven welke activiteiten hij niet kan verrichten en uit zijn stellingen veeleer volgt dat hij alle voorkomende tandartsactiviteiten kan verrichten, heeft hij zijn kritiek echter onvoldoende onderbouwd. Een bespreking van wat [appellant] aanvoert over de motivering van dit oordeel van Knepper, kan dan ook achterwege blijven.

39.  Uit de in rechtsoverweging 8 aangehaalde conclusie van de paragraaf “Probleemanalyse & claimbeoordeling” van het rapport van Knepper volgt dat Knepper uitgaat van een belasting van maximaal zes stoeluren per dag. Daarvan uitgaande concludeert Knepper dat [appellant] netto ongeveer 30 stoeluren per week werkzaam kan zijn. Dat aantal heeft Knepper vermeld in zijn antwoord op de tweede vraag. Het hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat het rapport van Knepper onduidelijk is over het aantal stoeluren per dag. Uit het rapport van Knepper volgt ondubbelzinnig dat hij uitgaat van maximaal 6 stoeluren per dag. Tegen dit aantal heeft [appellant] geen (als zodanig herkenbare) bezwaren gemaakt. Het sluit ook grotendeels aan bij de door [appellant] na het ongeval gevolgde praktijk, met dien verstande dat Knepper geen rekening houdt met één vrije middag per week waardoor [appellant] geen 30 maar 27 stoeluren per week maakt. Dat uitgegaan moet worden van een maximale belastbaarheid van 27 in plaats van 30 stoeluren per week heeft [appellant] echter niet gemotiveerd gesteld.

40.  [appellant] meent dat Knepper ten onrechte geen rekening heeft gehouden met tempoverlies gedurende de door hem maximaal aanvaardbaar geachte 30 stoeluren. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de conclusie van paragraaf 4.2 de indruk doet ontstaan dat Knepper geen rekening heeft gehouden met tempoverlies en dat, zoals [appellant] ook aangeeft, de redenering die Knepper daar gebruikt veeleer een arbeidsdeskundig dan een verzekeringsgeneeskundig karakter heeft. [appellant] ziet er echter aan voorbij dat Knepper naar aanleiding van het commentaar van [appellant] op het concept-rapport onder meer een toelichting heeft gegeven op het onderwerp tempoverlies. In dat verband heeft Knepper - in de paragraaf “Bespreking” - onder meer het volgende opgemerkt:
Ik heb rekening gehouden met tempoverlies door conform de betreffende verzekeringsgeneeskundige standaard geen 40, maar 30 stoeluren per week mogelijk te achten. Het gaat om netto uren, wat betekent dat ik niet gesteld heb dat de heer [appellant] om 16.00 uur naar huis moet gaan om dan pas klachten te krijgen, maar dat hij langere dagen kan maken maar dan met meer onderbrekingen. (…)
Niet valt in te zien dat de heer [appellant] zijn gezondheid op enige wijze zou schaden door in aangepast tempo het equivalent van 30 uren per week aan de stoel te werken.
Uit deze toelichting van Knepper leidt het hof af dat Knepper er bij de bepaling van het maximum aantal stoeluren al rekening mee heeft gehouden dat [appellant] niet 6 uren (of 2 maal 3 uren) per dag aaneengesloten aan de stoel kan werken, maar de nodige pauzes moet nemen, waardoor hij meer tijd nodig heeft om aan 6 “netto” stoeluren te komen. Daarmee gaat Knepper per saldo uit van een lager werktempo. In de benadering van Knepper heeft [appellant] meer uren nodig om per saldo op 6 stoeluren uit te komen. De kritiek van [appellant] dat Knepper geen rekening heeft gehouden met tempoverlies berust dan ook niet op een juiste lezing van het (volledige) rapport van Knepper. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, volgt niet dat de conclusie van Knepper over het (op deze wijze waarderen van) het tempoverlies onjuist is. [appellant] heeft niet aangevoerd welke beperkingen ertoe leiden dat hij, wanneer hij (met de noodzakelijke tussenpozen) aan de stoel werkt, langzamer werkt dan zonder zijn beperkingen.

41.  Het hof merkt nog op dat, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, ook uit het (tweede) rapport van arbeidsdeskundige Verhoeven niet volgt dat van tempoverlies sprake is. Ofschoon Verhoeven zich kritisch uitlaat over diverse aspecten van het rapport van Knepper - in zijn rapport had Knepper zich overigens zeer kritisch betoond over het eerste rapport van Verhoeven - en ook de hierboven aangehaalde toelichting van Knepper op het aspect tempoverlies vermeldt, stelt Verhoeven niet dat het tempoverlies ten onrechte niet door Knepper is verdisconteerd. Uit het rapport van Verhoeven volgt veeleer dat Verhoeven van oordeel is dat Knepper op een te beperkte duurbelasting is uitgekomen. Dat is ook wel voorstelbaar gelet op het feit dat Verhoeven in zijn eerste rapport was uitgegaan van een duurbelasting van 32,3 stoeluren per week.
De slotsom is dat [appellant] ook zijn kritiek betreffende het tempoverlies onvoldoende heeft onderbouwd.

42.  Nu de kritiek van [appellant] op de conclusies van het rapport van Knepper
- omtrent de te verrichten werkzaamheden, de duurbelasting en het tempoverlies - onvoldoende onderbouwd is, kunnen de andere bezwaren van [appellant] tegen dat rapport, wat daar verder ook van zij, onbesproken blijven. Die bezwaren leiden er immers niet toe dat de door [appellant] bestreden conclusies niet gevolgd kunnen worden.

43.  Ook grief 7 faalt derhalve.

44.  Grief 8 heeft tot uitgangspunt dat de rechtbank in het vonnis van 17 augustus 2005 ten onrechte de bezwaren van [appellant] tegen het rapport van Knepper verworpen heeft en in het vonnis van 2 juli 2003 ten onrechte heeft verwezen naar het FIS-formulier. De grief bouwt daarmee voort op respectievelijk grief 7 en de grieven 1 en 2. Omdat de bezwaren van [appellant] die grieven verworpen zijn, kan ook grief 8 niet slagen.

45.  Grief 9 keert zich tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 30 augustus 2006, dat het rapport van Verhoeven als basis dient voor de berekening van de schade van [appellant]. De grief bevat geen andere bezwaren tegen het rapport van Verhoeven, dan dat dit rapport (node) gebaseerd is op het rapport van Knepper en dat Knepper de belastbaarheid van [appellant] heeft vastgesteld met behulp van het FIS-formulier. Aldus bouwt ook grief 9, zoals [appellant] in de toelichting op de grief uitdrukkelijk vermeldt, voort op de hierboven verworpen grieven en deelt deze grief het lot van die andere grieven.

46.  De slotsom is dat alle grieven vergeefs zijn voorgesteld, op grief 4 na, die gedeeltelijk slaagt. Het hof zal de bestreden vonnissen dan ook bekrachtigen, het vonnis van 2 juli 2003 onder verbetering van gronden, voor wat betreft de eindleeftijd. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, zal [appellant] veroordeeld worden in de proceskosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief VI). LJN BO2039