Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 250309 zelfstandige, Rb volgt arbeidsdesk. onderzoek, invloed faillissement,restverdiencap

Rb Arnhem 250309 zelfstandige, Rb volgt arbeidsdesk. onderzoek, invloed faillissement, vaststelling restverdiencapaciteit.
4.1.  Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] als gevolg van het ongeval blijvend letsel heeft opgelopen waardoor hij beperkingen ondervindt. Partijen twisten er echter over of en zo ja, in welke mate [gedaagde] daardoor (bovenop het reeds uitgekeerde voorschot) schade lijdt. De rechtbank zal aan de hand van de diverse door [gedaagde] genoemde schadeposten de door partijen ingenomen standpunten bespreken.

Arbeidsvermogens- en pensioenschade

4.2.  Aan de door hem gevorderde arbeidsvermogens- en pensioenschade heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de beperkingen die hij door het ongeval ondervindt, niet meer in staat is zijn oude functie (directeur van een aannemersbedrijf) of enige andere functie uit te oefenen. Allianz bestrijdt dit en stelt zich onder verwijzing naar het rapport van Wouters op het standpunt dat sprake is van een restcapaciteit die [gedaagde] primair te gelde kan maken in zijn eigen onderneming dan wel elders.

Deskundigenbericht Wouters en Kruithof

4.3.  In dat kader twisten partijen over de juistheid van de bevindingen en conclusies van arbeidsdeskundige Wouters en het daaraan voorafgaande onderzoek van verzekeringsgeneeskundige Kruithof. Onder verwijzing naar de brief en het arbeidsdeskundige rapport van de door [gedaagde] ingeschakelde arbeidsdeskundige Betten voert [gedaagde] een aantal bezwaren aan tegen de rapporten van Kruithof en Wouters die hierna zullen worden beoordeeld. Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop. Het uitgangspunt in kwesties als deze moet zijn dat partijen, die beide betrokken zijn geweest bij en hebben meegewerkt aan de totstandkoming van een deskundigenrapport, het in beginsel zullen moeten doen met de inhoud daarvan, tenzij er klemmende bezwaren bestaan om daaraan beslissende betekenis toe te kennen. Het deskundigenbericht van Wouters – en het daaraan voorafgaande deskundigenbericht van Kruithof – is tot stand gekomen op grond van de beschikking van deze rechtbank van 22 augustus 2005, waartegen [gedaagde] geen appèl heeft ingesteld. In beginsel zal daarom van de juistheid van de rapporten van Wouters en Kruithof worden uitgegaan, behoudens klemmende bezwaren.

4.4.  [gedaagde] heeft allereerst onder verwijzing naar de rapporten van Betten kritiek geuit op het aan het rapport van Wouters ten grondslag liggende belastbaarheidsprofiel van Kruithof. Dat zou namelijk zijn opgesteld overeenkomstig de achterhaalde FIS-systematiek, die al geruime tijd zou zijn vervangen door de functionele mogelijkhedenlijst (FML). Het FIS-beperkingenprofiel zou, anders dan de FML, niet voorzien in de mogelijkheid om beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren weer te geven. Met name voor cognitieve beperkingen zou de FIS-systematiek geen mogelijkheid hebben, zo stelt ook Betten, hetgeen zich hier in het bijzonder wreekt nu volgens Betten moet worden aangenomen dat van die beperkingen – veroorzaakt door het chronisch pijnsyndroom waaraan [gedaagde] lijdt – sprake is.

4.5.   Wat betreft de door Kruithof gekozen systematiek overweegt de rechtbank het volgende. Uit de beschikking van 22 augustus 2005 volgt (rov. 2.14.) dat partijen ter zitting zijn overeengekomen om het aan de deskundige over te laten om een keuze te maken tussen een beperkingenprofiel of een functionele mogelijkhedenlijst. Wanneer het volgens [gedaagde] van wezenlijk belang was dat de FML-systematiek zou worden gehanteerd, had het op zijn weg gelegen dat ter zitting kenbaar te maken. Zo dat niet door de rechtbank zou zijn gevolgd, had hij tegen de beschikking in appèl kunnen gaan. Het gaat niet aan om achteraf, nadat het rapport is opgesteld, aan te voeren dat de gevolgde systematiek onjuist is, terwijl met de mogelijkheid dat die systematiek zou worden toegepast is ingestemd. Daarbij komt dat, zo heeft Allianz ter comparitie onbestreden aangevoerd, Kruithof het belastbaarheidsprofiel aan beide partijen heeft gestuurd voordat hij dit aan Wouters toezond. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] daarop toen enige kritiek heeft geuit, terwijl dat wel bij uitstek het (uiterste) moment was om dat te doen.

4.6.  De gevolgde systematiek zou zich, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde], met name wreken omdat daardoor bij het in kaart brengen van de mogelijkheden van [gedaagde], geen rekening is gehouden met de cognitieve beperkingen die [gedaagde] stelt te ondervinden. In dit verband is echter van belang dat in de beschikking van 22 augustus 2005 is beslist dat Wouters en Kruithof hun rapporten dienden op te stellen aan de hand van de rapportages van Postma en Elsenburg. In die rapporten zijn de deskundigen niet ingegaan op cognitieve klachten, hetgeen overigens ook niet behoort tot het werkterrein van Postma (orthopeed) en Elsenburg (neurochirurg). Op voorhand was partijen dus duidelijk dat - los van de door Kruithof gevolgde systematiek - dergelijke beperkingen niet aan Wouters en Kruithof zouden worden voorgelegd. Wanneer [gedaagde] van mening was dat van cognitieve beperkingen ook toentertijd al sprake was en dat die beperkingen van wezenlijke invloed waren op zijn mogelijkheden, had het op zijn weg gelegen dat in de rekestprocedure aan de orde te stellen.

4.7.  Wat betreft de stelling van [gedaagde] dat hij cognitieve beperkingen ondervindt, overweegt de rechtbank verder dat dit in geen van de in het geding gebrachte medische stukken wordt bevestigd. Ook het naar die beperkingen verrichte onderzoek van de neuropsychologen De Bijl en Leenders (rov. 2.10.) heeft dit niet uitgewezen. De enkele verwijzing naar bijsluiters van medicijnen die [gedaagde] gebruikt(e), is niet voldoende om dergelijke beperkingen aan te nemen. De enige die stellig spreekt over cognitieve beperkingen is Betten. Hij is echter geen medicus of klinisch psycholoog tot wiens deskundigheid het behoort om dergelijke beperkingen vast te stellen. Daarbij komt dat eventuele waarnemingen van Betten in december 2006 en januari 2007 – wat daar ook van zij – niet noodzakelijkerwijs iets zeggen over de toestand van [gedaagde] op cognitief terrein in de periode daarvoor. Het antwoord op de vraag of [gedaagde] in de periode na december 2006/januari 2007 cognitieve klachten ondervindt, kan in het midden blijven. Zoals hierna zal blijken (zie onder 4.20.) komt daaraan geen zelfstandige betekenis toe bij de beoordeling van de restverdiencapaciteit van [gedaagde].

4.8.  Verder wordt Wouters - onder verwijzing naar het rapport van Betten - verweten onvoldoende rekening te hebben gehouden met de gevolgen van de 4-wekelijkse injecties.
Ten tijde van het rapport van Betten was geen sprake meer van de vierwekelijkse injecties. Deze behandeling is, zoals [gedaagde] ter zitting ook heeft toegelicht, eind 2005/begin 2006 gestaakt en sindsdien ondergaat [gedaagde] eens in de drie à vier maanden (2.20) dan wel eens in de twaalf weken (volgens [gedaagde] ter zitting) een rhizotomiebehandeling. Over de vierwekelijkse injecties heeft [gedaagde] verklaard dat die onmiddellijk werkten en dat hij dan enige tijd echt pijnvrij was. Dat in verband met die behandeling meer tijd moet worden ingecalculeerd dan de 1,5 dag per maand die Wouters daarvoor heeft gerekend, kan op grond van het voorgaande niet worden aangenomen. Dat voor de rhizotomiebehandeling met gemiddeld 1,5 dag per maand onvoldoende rekening is gehouden met de uitval vanwege die pijnbehandeling, is evenmin gemotiveerd naar voren gebracht door [gedaagde].

4.9.  Over het rapport van Betten merkt de rechtbank in algemene zin nog het volgende op. Betten overweegt in zijn rapport dat wanneer hij rekening houdt met de daadwerkelijk door [gedaagde] ervaren beperkingen en hij die toevoegt aan het bestaande belastbaarheidsprofiel hij tot de conclusie komt dat de bodem onder een goede uitvoering van de eigen functie is weggeslagen en [gedaagde] deze functie niet meer kan uitoefenen. Dat oordeel is echter uitsluitend gebaseerd op de door [gedaagde] aan Betten genoemde beperkingen die [gedaagde] ervaart, maar die niet door een deskundige zijn vastgesteld. Aangezien, zoals al eerder is gezegd, Betten geen deskundige is op het terrein van het vaststellen van lichamelijke, psychische en cognitieve klachten en zeker niet over de periode voorafgaand aan het eerste moment dat hij (de situatie van) [gedaagde] heeft onderzocht, kan aan zijn oordeel geen doorslaggevende betekenis worden gehecht.

4.10.  Een ander kritiekpunt van [gedaagde] op het rapport van Wouters is dat Wouters niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan zijn oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid zozeer afwijkt van het oordeel van de AOV-verzekeraar (de Amersfoortse) en de WAZ-verzekeraar, die beide tot de conclusie zijn gekomen dat [gedaagde] 80-100% arbeidsongeschikt is. Met name vanwege het stringente karakter van het toetsingskader van de Amersfoortse, is dit volgens [gedaagde] bevreemdend.

4.11.  Zoals [gedaagde] zelf terecht aanvoert zijn de toetsingskaders van voornoemde verzekeringen en het onderhavige toetsingskader niet gelijk. Op Wouters rustte ook geen verplichting om de arbeidsdeskundige beoordelingen die in het kader van de WAZ en de AOV-verzekering zijn verricht in zijn beoordeling te betrekken en te bespreken, te minder nu een daarop gerichte vraag in de beschikking van 22 augustus 2005 ontbreekt. Voor zover een vergelijking zou moeten worden gemaakt tussen de door [gedaagde] als meest stringent genoemde AOV-toetsing en de toetsing door Wouters, wijst de rechtbank nog op het volgende. Blijkens de opsomming van de op verzoek van de Amersfoortse ingeschakelde arbeidsdeskundige in zijn rapport van 16 februari 2004 (zie 2.12.) blijkt dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen medisch technische redenen een rol hebben gespeeld, maar ook vele andere, waaronder ‘bedrijfspolitieke’ redenen (zie onder 6). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat een vergelijking tussen deze toetsing en die van Wouters niet aan de orde is.

4.12.  Ten slotte wijst [gedaagde] er nog op dat – zoals Betten ook heeft aangestipt (onder vraag 1.4., rov. 2.21.) – Wouters ten onrechte de diverse taken afzonderlijk en niet in onderlinge samenhang heeft bekeken. Deze beoordeling behoort echter bij uitstek tot de deskundigheid van Wouters. Zonder nadere toelichting of concretisering wat er precies onjuist is aan die beoordeling van Wouters, gaat de rechtbank dan ook aan die stelling voorbij.

4.13.  Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet is gebleken van klemmende bezwaren tegen de rapporten van Wouters en Kruithof. Behoudens op het punt van de zelfwerkzaamheid en de hierna nog te beoordelen invloed van het faillissement van de ondernemingen van [gedaagde] op zijn restverdiencapaciteit, zullen de bevindingen en conclusies van (Kruithof en) Wouters worden overgenomen. Zij dienen tot uitgangspunt bij de beoordeling van de feitelijke inkomenssituatie van [gedaagde] (met ongeval) en de hypothetische inkomenssituatie (zonder ongeval).

Feitelijke en hypothetische situatie in de periode ongeval – faillissementen

4.14.  Wouters heeft geconcludeerd (zie rov. 2.16.) dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 11,4%. Het daarmee gemoeide ‘verdienverlies’ bedraagt volgens Wouters € 10.941,38 per jaar in verband met in te huren arbeidskrachten om dat verlies aan arbeidscapaciteit te compenseren. Voor het overige is sprake van een restverdiencapaciteit die primair het beste ten gelde kan worden gemaakt in de eigen onderneming. Die conclusie zal, zoals hiervoor is beslist, worden overgenomen. Tegenover de kosten die moeten worden gemaakt ter compensatie van het ‘verdienverlies’ staan de uitkeringen uit de WAZ (2.11.) ad € 12.644,63 bruto per jaar en de uitkering uit de AOV-verzekering (2.12.) ad € 16.003,-- bruto per jaar. De daling in het inkomen van [gedaagde] als gevolg van de stijgende kosten voor de vennootschappen wegens de extra kosten in verband met het ‘verdienverlies’ moeten met die uitkeringen ruimschoots gecompenseerd worden geacht. [gedaagde] moet dan ook gelet daarop in staat zijn geweest om na het ongeval tot aan de faillissementen een vergelijkbaar bedrijfsresultaat te behalen en inkomen daaruit te genereren als in de hypothetische situatie (het ongeval weggedacht) tot aan de faillissementen. Dat leidt tot de conclusie dat [gedaagde] over de periode vanaf het ongeval tot aan de faillissementen geen inkomens- en pensioenschade heeft geleden. Voor zover [gedaagde] arbeidsvermogens- en pensioenschade heeft gevorderd over de periode tot 30 augustus 2006, zal zijn vordering dan ook worden afgewezen.

Oorzaak faillissementen

4.15.  In de conclusie van eis in reconventie rept [gedaagde] over de ‘mogelijkerwijs’ ongevalsgerelateerde faillissementen en ter zitting heeft de advocaat van [gedaagde] met zoveel woorden gesteld dat [gedaagde] aan zijn vordering wegens arbeidsvermogens- en pensioenschade ten grondslag legt dat het faillissement van de vennootschappen van [gedaagde] het gevolg is van het ongeval. In de hypothetische situatie – het ongeval weggedacht – moet er dus in de visie van [gedaagde] van worden uitgegaan dat zijn vennootschappen niet failliet zouden zijn gegaan. Hij zou, het ongeval weggedacht, het door Pals geprognosticeerde inkomen uit de vennootschappen hebben gegenereerd, aldus [gedaagde].

4.16.  Allianz heeft gemotiveerd bestreden dat de faillissementen het gevolg zijn van het ongeval. Ook zonder het ongeval moet er volgens Allianz dus van worden uitgegaan dat de ondernemingen van [gedaagde] failliet zouden zijn gegaan. In die visie kan er niet van worden uitgegaan dat [gedaagde] na de faillissementen zijn restcapaciteit nog in zijn ondernemingen te gelde kan maken en moet het er volgens Allianz voor worden gehouden dat – hetgeen volgens het rapport van Wouters tot de mogelijkheden behoort – [gedaagde] zijn restverdiencapaciteit elders, in de door Wouters als passend genoemde functies te gelde zou hebben gemaakt dan wel moet nader onderzoek worden verricht door Wouters naar mogelijk geschikte functies, aldus Allianz.

4.17.  Daarmee ligt allereerst voor de stelling van [gedaagde] dat de faillissementen van zijn vennootschappen op 30 augustus 2006 het gevolg zijn van het ongeval. Opvallend is in dat verband dat sinds het ongeval bijna negen jaren zijn verstreken alvorens de vennootschappen van [gedaagde] – die merendeels na het ongeval zijn opgericht – failliet zijn verklaard. Dat tijdsverloop wijst niet zonder meer in de richting van een oorzakelijk verband tussen het ongeval en de faillissementen. In het faillissementsverslag van 24 november 2006 staat over de oorzaak van het faillissement onder meer (productie 26, p. 5):
‘(…) Volgens de directie hebben er vanaf maart 2006 diverse gesprekken plaatsgevonden tussen [gedaagde] c.s. en de SNS Bank. Er was een forse financiële injectie nodig om de verschillende B.V.’s draaiende te kunnen houden. De SNS Bank heeft op 12 juli 2006 definitief aan [gedaagde] c.s. medegedeeld dat SNS Bank niet over wilde gaan tot extra financiering aan [gedaagde] c.s. De heer [ ] [gedaagde] heeft vervolgens zelf het faillissement aangevraagd. De daadwerkelijke gang van zaken is echter nog wel onderwerp van nader onderzoek door de curator. Veel crediteuren hebben de curator geïnformeerd dat feitelijk vanaf maart 2006 niet of nauwelijks werkzaamheden door de vennootschappen zijn verricht en derhalve het faillissement eerder had moeten worden aangevraagd. De al of niet gegrondheid van diverse verwijten die aan de heer [ ] [gedaagde] in privé worden gemaakt zullen nader onderzocht worden. (…)’.
In de faillissementsverslagen van 20 april 2007, 21 september 2007 en 2 juli 2008 wordt op de oorzaak verder niet ingegaan. Van het ongeval en het volgens [gedaagde] aanwezige effect daarvan op de ondernemingen wordt in geen van de voornoemde verslagen melding gemaakt.

4.18.  Tegen die achtergrond had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling dat de faillissementen het gevolg zijn van het ongeval in die zin nader te onderbouwen door ten minste aan te geven hoe hij dat causaal verband dan ziet in het licht van de door de curator omschreven oorzaak dan wel dat die door de curator omschreven oorzaak verband houdt met het ongeval dan wel dat de door de curator omschreven oorzaak onjuist is. Het enige dat [gedaagde] in dat verband aanvoert is dat er onderzoek naar moet worden gedaan door een financieel deskundige. Die onderbouwing acht de rechtbank, tegen de geschetste achtergrond, echter onvoldoende zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan.

4.19.  Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat niet is gebleken van een oorzakelijk verband tussen het ongeval en de faillissementen van de ondernemingen van [gedaagde]. Het uitgangspunt dat [gedaagde] in de hypothetische situatie aan zijn berekening van de arbeidsvermogens- en pensioenschade ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat hij, het ongeval weggedacht, tot zijn 65e inkomen (waaronder dividend) uit die ondernemingen zou hebben gegenereerd, zal dan ook niet worden gevolgd. Datzelfde geldt echter voor de (primaire) conclusie van Wouters dat [gedaagde] in de feitelijke situatie zijn restcapaciteit in zijn eigen ondernemingen te gelde kan maken. Ook dat gaat in verband met de faillissementen vanaf (afgerond) 1 september 2006 niet meer op.

Feitelijke situatie periode na de faillissementen

4.20.  Volgens Allianz dient op grond van het rapport van Wouters er van te worden uitgegaan dat [gedaagde] zijn restverdiencapaciteit ook elders, buiten het eigen bedrijf kan aanwenden. Weliswaar heeft Wouters geconcludeerd (zie 2.16.) dat naast het eigen bedrijf er ook andere mogelijkheden voor [gedaagde] zijn om zijn restcapaciteit te gelde te maken, maar wanneer het daaraan ten grondslag liggende onderzoek van Wouters goed wordt bekeken, sluit dat naar het oordeel van de rechtbank niet aan op die conclusie. Wouters heeft in zijn onderzoek naar mogelijke functies 27 (toentertijd) beschikbare en volgens Wouters passende functies opgesomd. Echter, op één functie na heeft Wouters bij alle genoemde functies de opmerking ‘niet passend’ geplaatst. Bij de ene functie waarvoor dat niet het geval is noemt Wouters bijzondere afspraken die moeten worden gemaakt alvorens de functie geschikt is, waarbij hij opmerkt dat het daarbij gaat om moeilijk te onderhandelen punten. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook die functie in wezen niet passend. Uit het rapport van Wouters leidt de rechtbank kortom – in weerwil van zijn antwoord op vraag 1.4. – af dat er, vanwege de beperkingen die [gedaagde] als gevolg van het ongeval ondervindt, geen mogelijkheden voor [gedaagde] zijn om zijn restcapaciteit buiten zijn eigen bedrijf te gelde te maken. Een nader onderzoek hiernaar, zoals Allianz ter zitting heeft bepleit, acht de rechtbank niet nodig nu het onderzoek van Wouters uitvoerig is en duidelijk en Allianz daartegen geen bezwaren heeft aangevoerd. In de feitelijke situatie in de periode na de faillissementen moet er, gelet op het voorgaande, dan ook van worden uitgegaan dat [gedaagde] niet in staat was en is zijn restcapaciteit aan te wenden en dat zijn inkomsten beperkt zijn tot de voornoemde uitkeringen in verband met de WAZ en de (uitkering ineens in verband met afkoop van de) AOV.

Hypothetische situatie periode na de faillissementen

4.21.  Dan ligt de vraag hoe het [gedaagde], het ongeval weggedacht en gegeven de faillissementen, beroepsmatig zou zijn vergaan. Partijen hebben geen bezwaren aangevoerd tegen de door Wouters genoemde functies. Deze moeten dan ook qua niveau en ervaring geschikt worden geacht voor [gedaagde]. Daarbij zal de rechtbank er van uit gaan dat [gedaagde] voor de zwaarste door Wouters genoemde functies in aanmerking zou komen, gelet op zijn ervaring en zijn ter zitting onbestreden stelling dat hij op directieniveau functioneerde. Het moet er in de hypothetische situatie kortom – het ongeval weggedacht maar gegeven de faillissementen – voor worden gehouden dat [gedaagde] vanaf 1 september 2006 een van de zwaardere door Wouters genoemde functies zou zijn gaan vervullen. Blijkens de door hem in het geding gebrachte schadeberekening gaat [gedaagde] er van uit dat hij tot zijn 65e zou hebben gewerkt (15 november 2021, afgerond tot 1 januari 2022). Daartegen heeft Allianz geen verweer gevoerd zodat ook daarvan zal worden uitgegaan.

4.22.  Over de hoogte van het inkomen dat [gedaagde] met de zwaardere door Wouters genoemde functies zou zijn gaan vervullen, geeft het rapport van Wouters onvoldoende informatie. De rechtbank is voornemens zich hierover te laten voorlichten door Wouters door aanvullende vragen aan hem voor te leggen. De rechtbank geeft partijen echter in overweging gezamenlijk een inkomen vast te stellen dat (gemiddeld) met de door Wouters genoemde, hogere functies zou kunnen worden verdiend. Zij dienen zich bij akte erover uit te laten of zij opteren voor nadere voorlichting door Wouters – in welk geval zij in hun akte de aan hem voor te leggen vragen dienen te formuleren – dan wel of zij opteren voor een door hen gezamenlijk vastgesteld gemiddeld inkomen, welk inkomen zij dan in hun akte moeten vermelden. In het laatste geval zullen zij zo mogelijk ook de volgens hen beide toepasselijke CAO moeten vermelden, alsmede hun gezamenlijke uitgangspunten ten behoeve van de eveneens te begroten pensioenschade.

Rekenkundig onderzoek
4.23.  Op basis van de hiervoor in dit vonnis geformuleerde en de op basis van een nader rapport van Wouters of de gezamenlijke suggestie van partijen nog vast te stellen uitgangspunten zal de rechtbank zich door een rekenkundige laten voorlichten over het verlies van arbeidsvermogens- en pensioenschade van [gedaagde] vanaf 1 september 2006 tot 1 januari 2022. Partijen wordt daarom verzocht zich in hun akte ook alvast uit te laten over de persoon van de te benoemen rekenkundige en de aan deze te stellen vragen. LJN BH9041