Rb Gelderland 270214 gevangenispredikant met urenbeperking; oordeel over VAV en pensioenschade
- Meer over dit onderwerp:
Rb Gelderland 270214 gevangenispredikant met urenbeperking; oordeel over VAV en pensioenschade;
- kosten in deelgeschil deels obv liquidatietarief na deskundigenbericht; gevorderd € 23.758,74; toegewezen € 7.041,22 obv € 297,00 p.u.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 26 april 2013
- het deskundigenbericht d.d. 2 december 2013
- de brief van [verzoeker] d.d. 19 december 2013, houdende specificatie van de kosten van rechtsbijstand
- de brief van [verzoeker] d.d. 22 januari 2014, houdende de reactie van [verzoeker] op het deskundigenbericht, vergezeld van een kostenspecificatie
- de brief van Achmea d.d. 27 januari 2014, houdende de reactie van Achmea op het deskundigenbericht
- de brief van Achmea d.d. 27 januari 2014, houdende reactie op de door [verzoeker] overgelegde kostenspecificaties.
2 De beoordeling
verlies aan verdienvermogen
2.1.
Bij voormelde beschikking is A.L. van Summeren, registerarbeidsdeskundige, tot deskundige benoemd, aan wie de volgende vragen ter beantwoording zijn voorgelegd:
a. acht u [verzoeker] -gelet op de beperkingen als opgenomen bij het antwoord op vraag 1h in de rapportage van Bronsema d.d. 25 november 2010 (los van de werktijden)- in staat om als gevangenispredikant een 36-urige werkweek te maken, waarbij van alle nevenactiviteiten van [verzoeker] wordt geabstraheerd?
b. indien u voormelde vraag ontkennend beantwoord: voor hoeveel uren per week acht u [verzoeker] in staat om als gevangenispredikant werkzaamheden te verrichten?
c. bestaat er voor [verzoeker] -gelet op zijn opleiding, leeftijd en ervaring- een reëel vooruitzicht om gedurende het aantal uren dat hij volgens u niet is staat is om zijn werkzaamheden als gevangenispredikant te verrichten, inkomsten uit andere werkzaamheden te verwerven, en zo ja, wat zouden daarvan de te verwachten inkomsten kunnen zijn?
d. welke andere feiten en/of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, zijn van belang voor een goed begrip van de zaak?
2.2.
De deskundige heeft vraag 2a ontkennend beantwoord.
2.3.
Op vraag 2 b heeft de deskundige als volgt geantwoord:
”Rekening houdend met de aangegeven beperkingen, acht ik [verzoeker] voor 30,6 uren (van de oorspronkelijk 36 uren) per week geschikt, om zijn werkzaamheden als gevangenispredikant te vervullen. Ik acht hem voor 5,4 uren per week ongeschikt voor het houden van groepsgesprekken. Dit houdt in dat ik [verzoeker], rekening houdend met alle voor hem geldende beperkingen, voor 30,6 uren per week geschikt acht om zijn werkzaamheden als gevangenispredikant te verrichten. Dit is niet overeenkomstig de door [verzoeker] gerealiseerde re-integratie van 26 uren per week.”
2.4.
De deskundige heeft op vraag 2 c het volgende geantwoord:
”Gelet op zijn ervaring is [verzoeker] aangewezen op ongeveer gelijksoortige werkzaamheden, zoals het werken met en begeleiden van mensen in het vrije bedrijf. Hierbij valt te denken aan vormen van maatschappelijk werk; werkzaamheden als (personal) coach. De belastingen daarin zijn eerder zwaarder dan lichter of gelijk aan de belastingen in het beroep van gevangenispredikant. In het vrije bedrijf worden eisen gesteld zoals ten aanzien van prestaties/targets.
Betrek ik de opleidingseisen die in beroepen op de arbeidsmarkt aan bijvoorbeeld coaches, worden gesteld, dan dient [verzoeker] bijscholingen te volgen die 1 à 2 jaar vergen. Dat lijkt mij gezien zijn beperking, het deelnemen aan groepsbijeenkomsten, niet mogelijk. Met name ook ben ik van mening dat [verzoeker], gezien zijn beperkingen, zijn huidige arbeidsinvulling niet kan combineren met opleidingen.
Na een oriëntatie daarop en opleidingen volgen, zijn we 2 à 3 jaar verder en is [verzoeker] bijna 53 jaar. Hij is dan in een situatie waarin hij zich in sollicitatieprocedures moet meten met veel jongere afgestudeerden. Naar mijn inschatting zijn de kansen van [verzoeker] na opleiden zeer gering.”
2.5.
De rechtbank neemt het -door partijen niet bestreden- oordeel van de deskundige dat [verzoeker] voor 30,6 uren per week geschikt is om zijn werkzaamheden als gevangenispredikant te vervullen en de gronden waarop dit berust over.
2.6.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat de mogelijkheden om de 26 uur die hij nu in zijn beroep werkt, uit te breiden naar 30,6 uren niet reëel zijn. Het werkloosheidsrisico moet volgens [verzoeker] voor rekening en risico van Achmea komen. Voorts heeft [verzoeker] zich aangesloten bij het oordeel van de deskundige dat er voor hem geen reële mogelijkheden bestaan om de overgebleven uren (vanaf 30,6 uren tot 36 uren per week, zo begrijpt de rechtbank) met passend werk in te vullen. Volgens [verzoeker] is zijn restcapaciteit 26 uren per week.
2.7.
Achmea stelt dat het een eigen keuze van [verzoeker] is geweest om voor 26 uren te re-integreren. Achmea houdt vast aan de 30,6 uren die [verzoeker] volgens de deskundige in zijn huidig beroep zou kunnen werken.
2.8.
De rechtbank gaat niet mee in het betoog van Achmea, maar ook niet in het betoog van [verzoeker].
Uit het rapport van de deskundige (bladzijde 5) blijkt immers dat de functie van [verzoeker] een formatieplaats betreft voor 28 uren per week. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om gemotiveerd te stellen dat zijn werkgever hem niet de mogelijkheid kan/wil bieden om 28 uur als gevangenispredikant werkzaam te zijn. Nu [verzoeker] dat niet heeft gedaan, moet het derhalve mogelijk zijn dat [verzoeker] 28 uur per week als gevangenispredikant werkzaam kan zijn. Het is aan de andere kant niet reëel te veronderstellen dat de werkgever van [verzoeker] de functie van [verzoeker] zal (willen) uitbreiden tot 30,6 uur per week. Dat komt voor rekening en risico van Achmea.
De restcapaciteit van [verzoeker] wordt daar waar het zijn beroep van gevangenispredikant betreft dan ook gesteld op 28 uur per week.
2.9.
Voorts heeft Achmea aangevoerd dat zij de deskundige bij brief van 23 september 2013 er onder meer op heeft gewezen dat [verzoeker] sinds 1 februari 2011 in v.o.f. verband met een onderneming is gestart, genaamd [bedrijf], waarbij [verzoeker] -een intensieve hardloper- looptrainingen verzorgt, waarmee hij inkomsten kan verdienen en dat Achmea bij eerdergenoemde brief de deskundige heeft verzocht zijn in zijn eerste concept gegeven oordeel over het ontbreken van restverdiencapaciteiten van [verzoeker] te herzien. Achmea stelt dat de deskundige in zijn definitieve rapport geen aandacht heeft besteed aan de door Achmea voor mogelijk gehouden restverdiencapaciteit van [verzoeker]. Achmea verzoekt de rechtbank aan de deskundige te vragen zich uit te laten over de vraag in hoeverre hij [verzoeker] geschikt acht voor (tenminste) 5,4 uur per week actief te zijn als looptrainer/therapeut alsmede welke inkomsten realiter aan dergelijke activiteiten kunnen worden gekoppeld.
2.10.
De deskundige heeft de brief van Achmea d.d. 23 september 2013 in zijn definitieve rapport (op bladzijde 8) besproken, maar is in zijn rapport niet, althans niet kenbaar, ingegaan op de door Achmea geopperde mogelijkheid voor [verzoeker] om als looptrainer/therapeut aanvullende inkomsten te genereren.
2.11.
Het verzoek van Achmea om Van Summeren een aanvullende rapportage te laten opstellen, wordt afgewezen.
Voorop wordt gesteld dat de door Achmea veronderstelde neveninkomsten uit het bedrijf [bedrijf] zijn besproken tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling van dit deelgeschil op 11 oktober 2012. Tijdens die behandeling heeft [verzoeker] aangevoerd dat bedoelde onderneming niet van de grond is gekomen (er was slechts sprake van voorbereidende werkzaamheden) en dat hij wegens verschil van inzicht met zijn mede-vennoot verder heeft afgezien van bedoelde onderneming. Dit is door Achmea destijds niet weersproken. Nu Achmea ook in de reactie op het deskundigenbericht van Van Summeren verder niet rept over bedoelde onderneming, moet er in deze van worden uitgegaan dat [verzoeker] geen neveninkomsten uit die onderneming heeft of zal ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van [verzoeker], gelet op zijn opleiding en werkervaring en zijn leeftijd in alle redelijkheid niet gevergd worden dat hij de uren per week die hij niet als gevangenispredikant kan werken, invult door als hardlooptrainer/therapeut werkzaam te zijn.
Met de deskundige is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van [verzoeker] moet worden gedacht aan ongeveer gelijksoortige werkzaamheden als die van gevangenispredikant, zoals het werken met en begeleiden van mensen in het vrije bedrijf. Voor deze functies zou [verzoeker] moeten worden bijgeschoold, wat volgens Van Summeren geen reële optie is, gelet op de beperkingen van [verzoeker], waarbij het bovendien nog volgens de deskundige niet waarschijnlijk is dat [verzoeker] met een voltooide opleiding een reële kans heeft op de arbeidsmarkt.
Een functie als looptrainer/therapeut, ook al heeft [verzoeker] wel affiniteit met hardlopen en heeft hij volgens Achmea de cursus looptrainer 2 en de cursus runningtherapie met goed gevolg afgerond (zie verweerschrift onder randnummer 25), wat niet is weersproken, ligt zo ver af van de functie van gevangenispredikant dat van [verzoeker] in het kader van zijn schadebeperkingsplicht jegens Achmea niet kan worden gevergd om als looptrainer/therapeut aan de slag te gaan. Het is overigens maar zeer de vraag of [verzoeker] bedoelde activiteiten in zijn betrekking van gevangenispredikant (uitgaande van 28 uur per week) kan inpassen op zodanige wijze dat een enigszins gelijkmatige werkweek ontstaat.
2.12.
Niet aannemelijk is dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval niet meer in staat zou zijn om incidenteel een spreekbeurt te houden. Het houden van een spreekbeurt is immers mentaal aanzienlijk minder belastend dan het houden van groepsgesprekken, waarvoor [verzoeker] naar het oordeel van de deskundige Van Summeren niet geschikt meer is. Bij het begroten van de omvang van de schade zal met deze post (die door [verzoeker] is begroot op
€ 600,-- per jaar) geen rekening behoeven te worden gehouden.
2.13.
Bij de berekening van de schade wegens het verlies aan verdiencapaciteit van [verzoeker] wordt in deze dan ook uitgegaan van 8 uur per week (36 uur minus 28 uur) in zijn functie van gevangenispredikant.
verlies aan zelfwerkzaamheid
2.14.
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat er bij hem als gevolg van het ongeval sprake is van verlies van zelfwerkzaamheid. [verzoeker] stelt voor om zijn beperking in deze te stellen op 50% en om bij het bepalen van de omvang van de schade uit te gaan op een jaarbedrag van € 432,-- (€ 1.080,-- x 0,8 x 50%).
2.15.
Nu in de rapportages van de deskundige dr. J. Bronsema, verzekeringsarts/RGA geen aanwijzingen zijn gevonden voor lichamelijke beperkingen van [verzoeker] (de deskundige wijst daar expliciet op in zijn brief van 19 maart 2013 (laatste bladzijde), wordt geoordeeld dat er ten aanzien van [verzoeker] geen sprake is van verlies aan zelfwerkzaamheid, zodat deze gestelde post bij het begroten van de schade buiten beschouwing dient te blijven.
pensioenschade
2.16.
Vast staat dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval pensioenschade zal lijden. Bij de opbouw van zijn pensioen kan immers vanaf het moment waarop het dienstverband van [verzoeker] is teruggebracht tot 26 uur per week niet meer worden uitgegaan van een werkweek van 36 uur. Vanaf het moment waarop het dienstverband van [verzoeker] is aangepast als voormeld, dient te worden uitgegaan van een schade in de pensioenopbouw van 8 uur per week (36 uur minus 8 uur).
smartengeld
2.17.
[verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat hij -gelet op de in zijn verzoekschrift vermelde feiten en omstandigheden- een smartengeld van € 10.000,-- redelijk acht, maar hij heeft de rechtbank niet verzocht over deze post een beslissing te geven. Daar waar Achmea in haar verweerschrift (randnummer 37) heeft erkend dat [verzoeker] recht heeft op smartengeld “van enkele duizenden euro’s”, moeten partijen worden geacht dit onderdeel van de schade zelf te kunnen regelen.
berekening materiële schade
2.18.
Het verzoek van [verzoeker] dat het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) op kosten van Achmea een berekening maakt van de door [verzoeker] als gevolg van het aan hem op 15 februari 2004 overkomen ongeval geleden schade, is toewijsbaar als na te melden.
voorschot
2.19.
Achmea heeft onweersproken aangevoerd dat zij reeds een bedrag van € 39.822,20 aan [verzoeker] als voorschot op de door hem geleden schade heeft uitbetaald.
Mede in aanmerking genomen dat [verzoeker] nog gedurende 26 uur per week betaalde werkzaamheden verricht, is er geen aanleiding om het -overigens niet nader toegelichte- verzoek van [verzoeker] om Achmea te veroordelen tot betaling van een aanvullend voorschot van € 5.000,-- toe te wijzen.
kostenveroordeling
2.20.
Achmea heeft verzocht om [verzoeker] in de proceskosten van Achmea te veroordelen.
Anders dan Achmea heeft aangevoerd, komt het niet aannemelijk voor dat indien [verzoeker] voorafgaand aan dit deelgeschil de voor Achmea relevante informatie aan Achmea en de medici die [verzoeker] hebben gezien zou hebben verstrekt, het nimmer tot het onderhavige deelgeschil zou zijn gekomen. Immers, nadat bedoelde informatie bekend is geworden, heeft Achmea zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van [verzoeker] in het geheel geen sprake is van verlies aan verdienvermogen en was tussenkomst van de rechtbank noodzakelijk om dit geschilpunt te beslechten.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te oordelen dat [verzoeker] in het kader van het partijen verdeeld houdende geschil als een onbetrouwbare wederpartij moet worden beschouwd. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar beschikking van 8 november 2012 (r.o. 2.10.). Ook dit verweer van Achmea kan er niet toe leiden dat [verzoeker] in de proceskosten van Achmea zou moeten worden veroordeeld.
Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan de begroting van de kosten van het deelgeschil.
kosten deelgeschil
2.21.
[verzoeker] heeft de kosten van het deelgeschil bij zijn verzoekschrift begroot op € 5.183,23. [verzoeker] is daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 297,--, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 19% BTW en een griffierecht van € 800,--.
Bij zijn aanvullend verzoekschrift begroot [verzoeker] de tot dan toe gemaakte kosten op € 10.993,31 te vermeerderen met de gemaakte kosten vanaf 20 september 2012 ad € 1.498,54 (geschat op 4 uur).
Bij brief van 19 december 2013 heeft [verzoeker] een overzicht gegeven van de 24 oktober 2011 tot en met 22 november 2012 gemaakte kosten, welk overzicht sluit op een bedrag van € 14.446,94. Tevens is bijgesloten een declaratie d.d. 19 december 2013 ad € 7.826,16, betrekking hebbend op de van 22 november 2012 tot en met 19 december 2013 gemaakte kosten.
Tot slot heeft [verzoeker] bij brief van 22 januari 2014 een declaratie ad € 1.485,64 overgelegd, welke betrekking heeft op de van 19 december 2013 tot en met 22 januari 2014 gemaakte kosten.
Bij elkaar komt dit neer op een bedrag van € 23.758,74.
2.22.
Achmea heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het door de raadsman van [verzoeker] in rekening gebrachte uurtarief (vermeerderd met kantoorkosten en BTW), zodat de rechtbank ook van dit uurtarief zal uitgaan. Dit is een tarief dat past bij een in de betreffende materie gespecialiseerde advocaat.
Met Achmea is de rechtbank van oordeel dat van de raadsman van [verzoeker] bij een dergelijk tarief verwacht mag worden dat hij sneller en efficiënter kan werken dan een niet in letselschadezaken gespecialiseerde advocaat. De vraag in hoeverre het redelijk is om alle door de advocaat van [verzoeker] opgevoerde kosten ten laste van Achmea te laten komen, zal tegen deze achtergrond worden beoordeeld.
Teneinde mogelijk misverstand te voorkomen is met hetgeen hierna ten aanzien van de kosten zal worden overwogen en beslist niet tevens gezegd dat de advocaat van [verzoeker] voor de aan [verzoeker] verleende diensten aan [verzoeker] niet méér in rekening zou mogen brengen dan na te melden bedrag. De vraag welke kosten de advocaat van [verzoeker] in redelijkheid aan [verzoeker] in rekening mag brengen, ligt niet ter beoordeling aan de rechtbank voor en het antwoord op die vraag wordt niet enkel bepaald door het bedrag aan kosten dat in redelijkheid voor rekening van Achmea dient te komen.
2.23.
De rechtbank acht de volgende urenbesteding redelijk.
Ter zake van voorbereiding verzoekschrift, bestuderen verweerschrift, voorbereiding van de mondelinge behandeling van het deelgeschil ter zitting van 16 januari 2012 en het bijwonen van de zitting inclusief (bescheiden reistijd) begroot de rechtbank de in redelijkheid te vergoeden tijdsbesteding op 12 uren.
Na voormelde mondelinge behandeling heeft deskundige Bronsema nader gerapporteerd, heeft [verzoeker] een aanvullend verzoekschrift ingediend en heeft op 11 oktober 2012 een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voor de hiermee verband houdende werkzaamheden van de advocaat van [verzoeker] komt een tijdsbesteding van 6 uren redelijk voor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat “het dossier” al bekend is bij de advocaat.
Bij elkaar zijn dat 18 uren.
2.24. Hierna heeft Bronsema een tweede aanvullend deskundigenbericht uitgebracht. Vervolgens is in navolging van hetgeen in de beschikking van 8 november 2012 onder 2.9. is overwogen Van Summeren als deskundige benoemd. [verzoeker] heeft op het door Van Summeren opgestelde deskundigenbericht gereageerd.
De rechtbank heeft in evengemelde beschikking onder 2.8. overwogen dat zij uit de houding van partijen afleidt, dat partijen zonder hulp van de rechtbank niet in staat zullen zijn om in onderling overleg tot de benoeming van een arbeidsdeskundige en tot een gemeenschappelijke vraagstelling te komen. Hiermee is het geschil zozeer van het normale type deelgeschil gaan afwijken, dat het niet langer gerechtvaardigd is om de na de tweede mondelinge behandeling door [verzoeker] gemaakte kosten te begroten overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019 aa Rv.
De na de tweede mondelinge behandeling gemaakte kosten zullen worden begroot volgens het gebruikelijke liquidatietarief. Daar waar [verzoeker] in zijn brief van 10 april 2013 heeft aangegeven dat hij geen commentaar heeft op het aanvullend rapport van Bronsema en in die brief voor de aan Van Summeren te stellen vragen heeft verwezen naar de inhoud van zijn aanvullend verzoekschrift, wordt deze brief gewaardeerd als een akte zonder bijzondere inhoud (0 punten).
Nadat Van Summeren zijn definitieve rapport bij de rechtbank had ingeleverd, zijn partijen door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om te reageren op de inhoud van het deskundigenbericht. Beide partijen hebben daarvan gebruik gemaakt. Het verweer van Achmea dat de reactie van [verzoeker] op het deskundigenbericht (bij brief van 22 januari 2014) in strijd is met de goede procesorde en dat de daarmee gemoeide kosten buiten de begroting van de kosten van het deelgeschil zou moeten blijven, wordt dan ook verworpen. De rechtbank waardeert de bedoelde brief van 22 januari 2014 als een conclusie na deskundigenbericht (0,5 punt). Van toepassing is tarief II (€ 452,-- per punt). Dit betekent dat de rechtbank de na de tweede mondelinge behandeling door [verzoeker] tot heden gemaakte kosten begroot op € 226,--.
2.25.
De rechtbank begroot de kosten van dit deelgeschil op 18 x € 297,--= € 5.346,--, vermeerderd met 6% kantoorkosten ad € 320,76= € 5.666,76. Voor de BTW zullen de begrote kosten tot en met de eerste mondelinge behandeling (12 uren) worden verhoogd met 19% ( € 717,79) en de nadien tot en met de tweede mondelinge behandeling begrote kosten -6 uur- (als gevolg van de verhoging van de BTW per 1 oktober 2012) met 21% (€ 396,67). In totaal komt dit neer op € 6.781,22. Anders dan waarvan [verzoeker] aanvankelijk is uitgegaan, bedraagt het verschuldigde griffierecht € 260,--. Het totaal van de kosten van deelgeschil komt daarmee op € 7.041,22.
2.26. Het vorenstaande leidt tot na te melden beslissing.
Het meer of anders verzochte wordt afgewezen. ECLI:NL:RBGEL:2014:2515