Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 190208 machine-operator krijgt robotarm tegen hoofd; c.v. onvoldoende aannemelijk

Hof Den Bosch 190208 machine-operator krijgt robotarm (4 m. lang, 4.000 kg. zwaar) tegen hoofd; causaal verband onvoldoende aannemelijk
4.1.1. [appellant] was in november 1998 bij Brabant Components ingevolge een arbeidsovereenkomst werkzaam en wel in de functie van machine-operator.

4.1.2. [appellant] heeft in het kader van die dienstbetrekking in november 1998, tijdens de uitvoering van schoonmaak- werkzaamheden in de omgeving van een machine, een tot die machine behorende robotarm met een lengte van ongeveer 4 meter en een gewicht van ongeveer 4.000 kilogram tegen de linkerzijde van zijn hoofd gekregen. (...)

4.4. In hoger beroep staat de vraag centraal of [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft opgelopen als gevolg van het onder 4.1.2 bedoelde ongeval tijdens zijn werkzaamheden bij Brabant Components. In de toelichting op zijn grief stelt [appellant] dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden, aannemelijk is.

4.5. Het hof overweegt als volgt. Aansprakelijkheid tot vergoeding van schade kan eerst worden aangenomen indien er een causaal verband is tussen het bedrijfsongeval enerzijds en de ontstane schade anderzijds. Ontbreekt dat causaal verband, dan is het debat over de omvang van de schade, dat in het kader van een schadestaatprocedure kan worden gevoerd, niet aan de orde.

4.6. In het onderhavige geval staat vast dat [appellant] in november 1998 tijdens zijn schoonmaakwerkzaamheden bij Brabant Components in de omgeving van een machine een robotarm tegen de linkerzijde van zijn hoofd heeft gekregen.

4.7. [appellant] stelt dat hij daardoor schade heeft geleden. Hij heeft deze schade als volgt omschreven (zie productie 5 bij memorie van grieven):

door de klap van de robotarm is hij ongeveer twee meter weggeslagen;
hij is vervolgens een paar seconden buiten bewustzijn geweest;
hij had een pijnlijk gevoel en een bult aan de linkerkant van zijn hoofd;
na ongeveer een half uur is hij weer gaan werken;
hij heeft last gekregen van tijdelijke verlamming van de linkerhand vanaf 18 december 1998, ongeveer drie weken na het ongeval, in verband waarmee hij vanaf 21 december 1998 tot 20 januari 1999 arbeidsongeschikt is geweest;
voorts heeft hij last gekregen van tijdelijke aangezichtsverlamming aan de linkerkant (in december 2000), van krachtverlies in beide polsen en van rug-, nek en schouderklachten die in 2001 chronisch bleken;
in 2002 is geconstateerd dat het netvlies van zijn linkeroog losliet.

4.8.1. Allereerst verdient overweging dat [appellant] in de kennelijk door hemzelf opgestelde verklaring (productie 5 bij memorie van grieven) schrijft dat er op dat moment nog geen verklaring is voor de (tijdelijke) verlamming aan zijn linkerhand vanaf 18 december 1998. Voorts schrijft hij in dat stuk dat er nog steeds geen oorzaak bekend is voor zijn rug-, nek- en schouderklachten die in 2001 chronisch bleken te zijn. Ten slotte schrijft [appellant] weliswaar dat volgens de oogarts [naam] van het Bernhoven Ziekenhuis de loslating van het netvlies van het linkeroog alleen door een harde knal kan zijn veroorzaakt, maar ook schrijft [appellant] dat de betreffende oogarts er geen uitspraak over deed of die netvliesloslating door het bedrijfsongeval was veroorzaakt.

4.8.2. Voorts heeft [appellant] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep zijn stellingen omtrent het causaal verband onderbouwd met (medische) bescheiden die erop wijzen dat de oorzaak van zijn klachten bij het bedrijfsongeval moet worden gezocht. [appellant] stelt dat er gelet op de klachten die hij heeft, sprake is van een na het ongeval verwaarloosde hersenschudding, dat daarvoor geen medische verklaring is te geven en dat een hersenschudding zich kan uiten in verschillende klachten, hetgeen bij iedere onafhankelijke arts kan worden nagevraagd. Echter, ook deze stelling heeft [appellant] niet onderbouwd met relevante, deskundige bescheiden. In de door [appellant] in het geding in eerste aanleg overgelegde medische bescheiden van verschillende neurologen en een reumatoloog zijn onvoldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stellingen van [appellant] te vinden. In dit verband overweegt het hof verder dat [appellant] in hoger beroep een verklaring overlegt van [Y.], als arts verbonden aan de Dr. Keulenkliniek, d.d. 26 maart 2006 (productie 9 bij akte). In deze verklaring stelt de arts [Y.] naar aanleiding van het bedrijfsongeval dat [appellant] in 1998 is overkomen dat hij ([appellant]) door zo’n ongeval nek-, rug- en schouderklachten kan krijgen en dat dit ongeval ook kan leiden tot gewrichts-, spier- en zenuwklachten. Voorts schrijft de arts dat een tijdelijke verlamming van de hand kan optreden in de eerste weken na zo’n ongeval en dat een netvliesloslating door zo’n klap kan worden veroorzaakt. Ten slotte kunnen (onderstrepingen door hof) ook concentratie-, en evenwichtsstoornissen en spierspanningshoofdpijnen een gevolg zijn van zo’n klap tegen het hoofd, aldus de arts [Y.]. Het hof is van oordeel dat in deze verklaring niet een onderbouwing kan worden gezien van het causaal verband tussen het ongeval en de door [appellant] gestelde schade. Daarvoor is de verklaring te vaag. Bovendien is de enkele mogelijkheid van lichamelijke klachten onvoldoende.

4.8.3. Voorts overweegt het hof dat [appellant] ongeveer een half uur ná het ongeval weer is gaan werken en dat de betreffende gezondheidsklachten, die verschillend van aard zijn, zich niet onmiddellijk na het ongeval hebben voorgedaan, maar verspreid over een periode van enkele weken tot zelfs enkele jaren daarna. Naar het oordeel van het hof volgt ook hieruit dat [appellant] zonder nadere toelichting en/of onderbouwing, die ontbreekt, het causaal verband tussen het ongeval en de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt.

4.8.4. [appellant] heeft bij memorie van grieven nog betoogd dat het feit dat hij tijdens de werkzaamheden werd getroffen door de robotarm op zich reeds een dusdanige inbreuk is op de persoon van [appellant] dat daardoor sprake is van schade. Het hof gaat aan deze stelling echter voorbij nu [appellant] niet heeft aangegeven om welke schade het dan zou gaan.

4.9. Het hof passeert het door [appellant] gedane bewijsaanbod als niet ter zake doende.

4.10. De slotsom is dat het hof, evenals de kantonrechter, van oordeel is dat het causaal verband tussen het ongeval en het door [appellant] gestelde letsel niet voldoende aannemelijk is gemaakt. De grief faalt dan ook en het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
LJN BC6646