Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 210325 (Drijber) Prejudiciële vragen t.z.v. (on)geldigheid studiekostenbeding advocaat-stagiaire

PHR 210325 (Drijber) Prejudiciële vragen t.z.v. (on)geldigheid studiekostenbeding advocaat-stagiaire

1Inleiding

1.1

In deze prejudiciële procedure zijn vragen gesteld door het gerechtshof Den Haag naar aanleiding van een geschil over de rechtsgeldigheid van een studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een advocaat-stagiaire. Volgens het beding is de werkneemster gehouden de door de werkgever betaalde studiekosten voor de Beroepsopleiding Advocaten (hierna: BA) terug te betalen, onder andere indien het dienstverband door de werkgever (tussentijds) rechtsgeldig is geëindigd wegens een dringende reden (art. 7:677 BW).

1.2

Tot 1 augustus 2022 bevatte art. 7:611a BW een ‘algemene’ scholingsplicht, op grond waarvan de werkgever verplicht was de werknemer in staat te stellen noodzakelijke scholing te volgen. Als gevolg van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Richtlijn (EU) 2019/1152)1 en de wet ter implementatie van die richtlijn is art. 7:611a BW aangepast. Art. 7:611a BW (oud) is ongewijzigd opgenomen in het eerste lid van het nieuwe art. 7:611a BW. Daarnaast zijn vier leden toegevoegd. In het bijzonder van belang is het tweede lid van art. 7:611a BW, waarin is bepaald dat scholing die de werkgever op grond van Unierecht, nationaal recht of cao verplicht is te verstrekken, kosteloos moet worden aangeboden. Het vierde lid bepaalt dat studiekostenbedingen nietig zijn.

1.3

Naar aanleiding van de implementatiewetgeving zijn in de feitenrechtspraak en de literatuur vragen gerezen over de verhouding tussen het eerste en het tweede lid van art. 7:611a BW. Tevens bestaat onduidelijkheid of beroepsopleidingen (steeds) onder art. 7:611a BW vallen.

1.4

De eerste prejudiciële vraag van het hof Den Haag is of de BA kan worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van advocaat-stagiaire, zodat de werkgever op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in de staat te stellen om deze opleiding te volgen. De tweede prejudiciële vraag is of, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, een werkgever dan op grond van art. 7:611a lid 2 BW de BA telkens kosteloos moet aanbieden aan werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden. De derde prejudiciële vraag is of de Advocatenwet en de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), waarop de BA is gebaseerd, zó moeten worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, zodat de werkgever op grond daarvan is verplicht de BA kosteloos te verstrekken.

1.5

Het praktisch belang van de prejudiciële vragen is aanzienlijk. Studiekostenbedingen komen kennelijk veel voor, niet alleen in arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires.2

(... red. LSA LM)

5Bespreking van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag: is de BA ‘noodzakelijk’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW?

5.1

Deze vraag houdt in of de BA kan worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van advocaat-stagiaire. Mijns inziens luidt het antwoord op deze vraag bevestigend: de werkgever is op grond van art. 7:611a lid 1 BW verplicht de advocaat-stagiaire in staat te stellen deze opleiding te volgen.

5.2

Ter onderbouwing van dit standpunt stel ik voorop dat, mede gelet op de achtergrond en het doel van de scholingsplicht, het begrip ‘noodzakelijk’ ruim moet worden uitgelegd. Dit volgt reeds uit de redenen waarom de scholingsplicht destijds is ingevoerd met de Wwz (zie 3.3-3.4). Ook de wetsgeschiedenis van de Wtva bevat aanknopingspunten voor een ruime uitleg. Ik verwijs naar 3.17 e.v.

5.3

In de lagere rechtspraak zijn voorbeelden te vinden waarin, in lijn met de door mij verdedigde uitleg van art. 7:611a lid 1 BW, scholing is aangemerkt als ‘noodzakelijk’ indien zij verplicht is op grond van de wet63 of verplicht is gesteld door de werkgever.64 Naast deze formele grond, kan scholing ook ‘noodzakelijk’ zijn indien zonder scholing de werkzaamheden niet (goed) kunnen worden uitgeoefend.65 Er zijn ook rechtspraakvoorbeelden waarin werd aangenomen dat een opleiding niet vereist was voor de eigen functie van de werknemer.66 Daarbij werd onder meer van belang geacht op wiens initiatief de opleiding is gestart. Heeft de werknemer zelf verzocht een opleiding te volgen, dan kan dat een indicatie zijn dat sprake is van een niet-noodzakelijke opleiding, aldus de kantonrechter Almere.67 Daar staat tegenover het geval dat de werkgever de werknemer een opleiding had aangeboden, maar volgens de kantonrechter toch geen sprake was van een verplichting om die scholing te volgen.68

5.4

In de literatuur zijn verschillende uitwerkingen van de term ‘noodzakelijk’ voorgesteld. Sommige auteurs menen dat “in ieder geval” de verplicht gestelde scholing als noodzakelijk kan worden aangemerkt.69 Het gaat dan immers om een condicio sine qua non voor de uitoefening van de functie.70 Verder is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval of scholing ter verbetering van de vakbekwaamheid dan wel in het kader van een verbetertraject als ‘noodzakelijk’ zijn aan te merken. Gezichtspunten daarbij kunnen zijn: a) de mate waarin de opleiding bijdraagt aan de inzetbaarheid van de werknemer in de eigen functie of in een opvolgende functie; b) op wiens verzoek de opleiding is gestart en of de werknemer feitelijk een keuze had om de opleiding te volgen; c) of de werknemer de functie alleen onder supervisie kan uitoefenen zolang hij de opleiding niet heeft afgerond.

5.5

Het kan naar mijn mening nauwelijks twijfel lijden dat de BA voor advocaat-stagiaires is aan te merken als ‘noodzakelijke opleiding’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW. Zoals hiervoor werd vermeld (zie 4.4), is iedere advocaat-stagiaire verplicht om de BA te volgen. Het niet kunnen volgen van de BA leidt ertoe dat na drie jaar niet een stageverklaring als bedoeld in art. 9b lid 5 Advocatenwet of een bewijs dat met gunstig gevolg het in art. 9c Advocatenwet bedoelde examen is afgelegd, kan worden overgelegd. Dat heeft tot gevolg dat de advocaat-stagiaire van het tableau wordt geschrapt en dus niet meer het beroep van advocaat kan uitoefenen (zie 4.5). Met de verplichting van de advocaat-stagiaire de BA te volgen is onlosmakelijk verbonden de verplichting van de werkgever71 om de advocaat-stagiaire in de gelegenheid te stellen (tijdens kantooruren, met behoud van salaris) de BA te volgen.

5.6

In de literatuur is echter opgemerkt dat een stagiaire niet is aangenomen voor de functie van advocaat, maar voor de functie van advocaat-stagiaire, en dat voor díe functie de BA niet noodzakelijk is.72 In het verlengde hiervan is betoogd dat de functie van advocaat-stagiaire een opleidingsfunctie is en dat het met goed gevolg afronden van de BA kwalificeert als het behalen van een beroepskwalificatie, startkwalificatie of een (ander) diploma waarover een werknemer moet beschikken om de functie van advocaat uit te oefenen.73 Een dergelijk betoog overtuigt mij niet. De advocaat-stagiaire beschikt over een startkwalificatie door het met goed gevolg afronden van de rechtenstudie. Hij staat voorwaardelijk ingeschreven op het tableau (art. 1 lid 1 jo. 3 Advocatenwet) en mag vanaf het moment van inschrijving de titel van advocaat voeren (art. 9a Advocatenwet) en in rechte optreden. Daarom kan niet redelijkerwijs worden betwist dat de BA ziet op de eigen functie van de advocaat-stagiaire.

5.7

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging de eerste prejudiciële vraag bevestigend te beantwoorden. Dit betekent dat de BA kan worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van advocaat-stagiaire, zodat de werkgever op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in staat te stellen deze opleiding te volgen.

5.8

Ten overvloede merk ik op dat, in het verlengde van het bovenstaande, ook het behalen van het vereiste aantal opleidingspunten in de zin van art. 4.4 Voda (zie 4.11) heeft te gelden als ‘noodzakelijke scholing’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW.74 Het behalen van punten is onderdeel van de permanente opleiding van een advocaat, zoals wettelijk voorgeschreven. Dat geldt voor alle advocaten die werknemer zijn en hun stage hebben afgerond. Advocaten die geen werknemer zijn moeten ook opleidingspunten halen, maar voor hen geldt art. 7:611a lid 1 BW niet.

Tweede prejudiciële vraag: moet de BA op grond van art. 7:611a lid 2 BW kosteloos worden aangeboden?

5.9

De tweede prejudiciële vraag is of, indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag bevestigend luidt, heeft te gelden dat een werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW is gehouden om de BA kosteloos aan te bieden aan zijn werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden.

5.10

Ik stel voorop dat het woord ‘aanbieden’ hier niet in die zin moet worden begrepen dat de werkgever de BA zelf zou moeten verzorgen. De werkgever moet de advocaat-stagiaire in staat te stellen de door de NOvA aangeboden BA te volgen.

5.11

Hiervoor heb ik toegelicht waarom een beroepsopleiding die is aan te merken als noodzakelijke scholing in de zin van art. 7:611a lid 1 BW op de grond dat de werkgever verplicht is die aan te bieden, door de werkgever ingevolge art. 7:611a lid 2 BW aan de advocaat-stagiaire kosteloos moet worden aangeboden (zie met name 3.22-3.24 en 3.31). Nu ik zojuist bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag heb vastgesteld dat de BA als ‘noodzakelijke scholing’ in de zin van art. 7:611a lid 1 BW is aan te merken, volgt daaruit dat de BA door de werkgever kosteloos dient te worden aangeboden.

5.12

Ingevolge art. 7:611a lid 4 BW is nietig een beding op grond waarvan de kosten van de BA (geheel of gedeeltelijk) kunnen worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten van de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking. Op de verplichting de BA kosteloos aan te bieden kan dus niet met een studiekostenbeding een uitzondering worden gemaakt.

5.13

Hiervoor in 3.41 wees ik op bestaande bezorgdheid dat het niet langer toestaan van een studiekostenbeding een chilling effect kan hebben met als gevolg dat minder werknemers in dienst worden genomen. Ik vind het moeilijk in te schatten in hoeverre een dergelijk effect zich in de advocatuur, en dan met name in de sociale advocatuur, zal voordoen. De schriftelijke opmerkingen van de NOvA (met aangehecht haar uitvoerige verweerschrift) zijn op dit punt ook niet heel concreet (wat misschien ook niet anders kan). Ik merk slechts op dat een oplossing voor dergelijke zorgen eventueel zou kunnen worden gezocht in (een verruiming van) subsidieregelingen.75

5.14

Het voorgaande laat onverlet dat in uitzonderlijke gevallen de werkgever de betaalde scholings- c.q. studiekosten op grond van goed werknemerschap (art. 7:611 BW) al dan niet gedeeltelijk op de werknemer kan verhalen, bijvoorbeeld indien de werknemer (bewust) geen enkele inzet toont bij het volgen en behalen van die scholing.76 In een dergelijk geval berust de grondslag voor het verhalen van kosten op de advocaat-stagiaire dus niet op een (eerder) overeengekomen studiekostenbeding.

5.15

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging de tweede prejudiciële vraag van het hof Den Haag in die zin te beantwoorden dat een werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW gehouden is om de BA kosteloos aan te bieden aan werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden. Een beding op grond waarvan (al dan niet in bepaalde omstandigheden) de kosten voor de BA (geheel of ten dele) kunnen worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de advocaat-stagiaire, is ingevolge art. 7:611a lid 4 BW nietig. Het voorgaande laat onverlet dat in uitzonderlijke gevallen de werkgever op grond van goed werknemerschap (art. 7:611 BW) de kosten van de BA geheel of gedeeltelijk kan verhalen op de advocaat-stagiaire.

5.16

Ten overvloede maak ik opnieuw enkele opmerkingen over de activiteiten in het kader van de permanente opleiding van advocaten. Het behalen van voldoende opleidingspunten berust op een wettelijke verplichting en de werkgever dient de advocaat-werknemer in staat te stellen dat aantal punten te halen. Die verplichting van de werkgever heeft een generiek karakter. Zij ziet niet op een specifieke cursus of opleiding die punten oplevert.

5.17

Indien het initiatief voor het volgen van een cursus (etc.) uitgaat van de werkgever, lijkt aannemelijk dat deze er dan van uitgaat dat de kosten daarvan voor zijn rekening komen. Bijvoorbeeld: de werkgever laat een kantoorcursus privacyrecht door een externe docent verzorgen of hij betrekt bij een intervisie-sessie een externe begeleider. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de patroon, zowel met het oog op de praktijkontwikkeling van kantoor als ten behoeve van de professionele ontwikkeling van de advocaat-medewerker, voorstelt dat deze een specialisatieopleiding gaat volgen. Indien daarentegen het initiatief voor het volgen van een opleiding van de advocaat-werknemer uitgaat, kan niet in redelijkheid van de werkgever worden verwacht dat deze de kosten van eender welke opleiding vergoedt als hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven.

5.18

In het – vermoedelijk uitzonderlijke – geval dat de werkgever onverhoopt een advocaat-werknemer niet in de gelegenheid stelt het vereiste aantal opleidingspunten te behalen (bijvoorbeeld door continue en volledige inzet voor kantoordossiers te eisen), dan kan de advocaat-werknemer jegens de werkgever beroep doen op art. 7:611a lid 2 in samenhang met art. 7:611a lid 1 BW.

De derde prejudiciële vraag: specifieke grondslag om de BA kosteloos te verstrekken?

5.19

De derde prejudiciële vraag is of de Advocatenwet en de Voda – in het bijzonder art. 8c lid 1 onder c en art. 3.1 jo. 3.8 lid 3 jo. 3.13 lid 2 jo. 3.17 jo. 3.19 Voda – zo moeten worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, op grond waarvan de werkgever verplicht is deze beroepsopleiding kosteloos aan zijn advocaat-stagiaires te verstrekken.

5.20

Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft deze vraag geen beantwoording. De verplichting de BA kosteloos aan te bieden volgt immers reeds uit art. 7:611a lid 2 BW in samenhang met art. 7:611a lid 1 BW.

6Conclusie: beantwoording van de prejudiciële vragen

Ik geef de Hoge Raad in overweging om de prejudiciële vragen van het hof Den Haag te beantwoorden zoals vermeld in 5.7 en 5.15 van deze conclusie. Parket bij de Hoge Raad 21 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:355