Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 070619 werknemer arbeidsongeschikt uit dienst getreden, zelf verantwoordelijk voor aanvragen aanvulling ziektewetuitkering

RBROT 070619 werknemer arbeidsongeschikt uit dienst getreden, zelf verantwoordelijk voor aanvragen aanvulling ziektewetuitkering

De vaststaande feiten

2.1
[eiser] en Lentiz hebben per 1 augustus 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd, tot en met 31 juli 2017. Uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst was [eiser] laatstelijk werkzaam als Docent LB. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het voortgezet onderwijs (hierna verder: de cao) van toepassing. [eiser] heeft ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst een exemplaar van de cao ontvangen.

2.2
Lentiz heeft op 18 april 2017 het einde van het dienstverband van [eiser] aangezegd per 1 augustus 2017. Op 13 juni 2017 heeft [eiser] zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. [eiser] is ziek uit dienst gegaan.

2.3
Raet BPO Services (hierna verder: Raet) voert voor Lentiz de uitbetaling uit van de ziektewetuitkering. Raet heeft [eiser] bij brief van 5 september 2017 bericht dat hij vanaf 1 augustus 2017 een ziektewetuitkering ontvangt ter hoogte van 70% van het dagloon. Met ingang van 22 september 2017 is [eiser] deze uitkering gaan ontvangen.

2.4
In november en december 2017 heeft e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de gemachtigde van [eiser] en Lentiz over een (vermeende) toezegging aan [eiser] dat zijn arbeidsovereenkomst, ondanks de aanzegging, toch verlengd zou worden als er meer uren beschikbaar zouden zijn. Zowel de gemachtigde van [eiser] als [eiser] zelf heeft Raet daarnaast telefonisch en per e-mail benaderd over de hoogte van de ziektewetuitkering en ontbrekende betalingen.

2.5
In de cao staat dat bij ziekte of arbeidsongeschiktheid de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (hierna verder: Zavo) van toepassing is. De Zavo is opgenomen in bijlage 11 van de cao. In artikel 22 onder a Zavo is – samengevat – bepaald dat de gewezen werknemer die voor de datum van ontslag ziek of arbeidsongeschikt is geworden, gedurende twaalf maanden een aanvulling op de ziektewetuitkering ter hoogte van de laatstgenoten bezoldiging behoudt. Artikel 23 lid 1 Zavo luidt, voor zover van belang: “Ter verkrijging van de in artikel 22 onder a ( ... ) bedoelde aanspraken richt de gewezen werknemer binnen zeven dagen na het ontstaan van de voor die aanspraken vereiste omstandigheden een aanvraag tot de werkgever. Bij overschrijding van deze termijn vervalt de aanspraak gedurende het aantal dagen van deze overschrijding, tenzij de gewezen werknemer aantoont, dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest die termijn in acht te nemen.”

2.6
[eiser] heeft in oktober 2017 per e-mail en eind 2017 telefonisch contact opgenomen met, respectievelijk, de bedrijfsarts en Raet over, onder meer, de aanvulling die hem uit hoofde van de Zavo zou toekomen.

2.7
Op 25 april 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] Raet aangeschreven over, onder meer, de aanvulling uit hoofde van de Zavo. Op 26 april 2018 heeft [eiser] bij WWplus (uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke uitkeringen) een digitale aanvraag ingediend voor een aanvulling op de ziektewetuitkering. Na enige (e-mail)correspondentie tussen de gemachtigde van [eiser] en Raet, waarin Raet heeft aangegeven dat de cao niet langer van toepassing was vanwege de uitdiensttreding van [eiser] , heeft Raet de gemachtigde van [eiser] bij e-mail van 2 mei 2018 als volgt bericht: “( ... ) De toepassing van de door u bestemde regeling valt buiten de dienstverlening die door Raet als uitvoerder van de ZW ERD wordt toegepast. Ik verwijs u in dat kader dan ook door aan de oorspronkelijke werkgever. ( ... )”.

2.8
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft WWplus aan [eiser] een aanvulling op de ziektewetuitkering toegekend, waarvan de uitbetaling zich heeft uitgestrekt over enige tijd vanaf 20 april 2018. In het besluit is te lezen, voor zover van belang: “( ... ) U was ziek voor de datum van ontslag. Derhalve heeft u recht op een aanvulling op uw ZW-uitkering vanaf 1-8-2017. ( ... ) Een aanvraag dient maximaal 7 dagen nadat de ZW-beschikking is afgegeven bij ons binnen te zijn. In deze gevallen wordt een uitkering toegekend over de periode tot maximaal 7 dagen voor de aanvraag datum uitgekeerd. Tot 20 april 2018 heeft u geen recht op betaling van uw bovenwettelijke uitkering. ( ... )”. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanvangsdatum. Bij beslissing op bezwaar van 20 september 2018 heeft WWplus dit bezwaar ongegrond verklaard.

Het geschil

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Lentiz te veroordelen:
a. tegen behoorlijk bewijs van kwijting onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie tot betaling van de bovenwettelijke uitkering die dient ter aanvulling op de ziektewetuitkering over de periode van 1 augustus 2017 tot 20 april 2018;
b. tot betaling van de wettelijke rente over de onder a genoemde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening;
c. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten krachtens de staffel, genoemd in de algemene maatregel van bestuur, waarnaar in artikel 6:96 lid 4 BW wordt verwezen;
d. tot betaling van de kosten van deze procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.

3.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat hij met terugwerkende kracht tot de datum van uitdiensttreding aanspraak moet kunnen maken op uitbetaling van de aanvulling op zijn ziektewetuitkering, omdat hij door onvoldoende informatie van Lentiz niet op de hoogte was van de mogelijkheid een aanvulling aan te vragen. Daarnaast stelt [eiser] zich op het standpunt dat de in artikel 23 lid 1 Zavo opgenomen aanvraagtermijn van zeven dagen onredelijk bezwarend is.

3.3
Lentiz heeft de vorderingen van [eiser] betwist.

3.4
Op de stellingen van partijen wordt in het navolgende nader ingegaan.

De beoordeling

4.1
[eiser] heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat, gelet op zijn arbeidsongeschiktheid en gezien de korte aanvraagtijd van zeven dagen, op Lentiz een verzwaarde informatieplicht rustte; Lentiz had hem moeten informeren over zijn recht op een bovenwettelijke aanvulling op zijn ziektewetuitkering. Door dit niet te doen, heeft Lentiz zich niet als een goed werkgever gedragen. [eiser] kon, gelet op zijn arbeidsongeschiktheid, niet in staat worden geacht zelf alle mogelijkheden te onderzoeken en de aanvraag eerder te doen. Door de onwil van Lentiz en Raet is [eiser] pas in april 2018 duidelijk geworden waar en hoe hij de aanvulling kon aanvragen. Dat [eiser] de aanvulling te laat heeft aangevraagd, moet dan ook voor rekening en risico van Lentiz komen, aldus [eiser] .

4.2
De kantonrechter begrijpt deze stellingen van [eiser] aldus, dat hij zich in de eerste plaats op het standpunt stelt dat Lentiz zijn schade moet vergoeden, omdat zij is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht als werkgever. In dit verband stelt de kantonrechter voorop dat er geen algemene verplichting rust op een werkgever om, indien een werknemer ziek uit dienst gaat, informatie te verstrekken aan deze werknemer dan wel om te onderzoeken of deze werknemer op de hoogte is van de mogelijkheden een (aanvullende) uitkering aan te vragen. Wel dienen werkgever en werknemer zich jegens elkaar als goed werkgever en werknemer te gedragen.

4.3
Met Lentiz is de kantonrechter van oordeel dat Lentiz zich in dit geval voldoende heeft gekweten van haar zorgplicht als werkgever, door [eiser] bij aanvang van zijn dienstverband in het bezit te stellen van de cao, waarvan de Zavo een bijlage vormt. [eiser] heeft zich daardoor vanaf zijn indiensttreding volledig en ruimschoots op de hoogte kunnen stellen van alle bepalingen die bij ziekte of arbeidsongeschiktheid relevant zijn. Dat op Lentiz een verzwaarde zorg-/informatieplicht rust vanwege de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] en Lentiz hem daarom bij uitdiensttreding nadrukkelijk had moeten wijzen op de mogelijkheid een aanvulling op zijn ziektewetuitkering aan te vragen, volgt de kantonrechter niet. Uit de rapportage van de bedrijfsarts aan Lentiz blijkt immers niet dat de psychische klachten van [eiser] zoals deze omstreeks en na 13 juni 2017 bestonden zodanig waren, dat [eiser] zelf niet in staat was zich te verdiepen in de relevante bepalingen en tijdig een aanvraag te doen. Daarbij komt dat [eiser] op 23 juni 2017 door de bedrijfsarts is aangeraden in gesprek te gaan met Lentiz maar hij dit zelf heeft afgehouden en bovendien op 7 juli 2017 al naar het buitenland is vertrokken. Lentiz heeft hierdoor ook niet de gelegenheid gehad [eiser] mondeling te wijzen op eventuele mogelijkheden een aanvulling aan te vragen, voor zover Lentiz hiertoe al gehouden zou zijn. Dat Lentiz [eiser] in de aanzeggingsbrief van 18 april 2017 niet heeft gewezen op de relevante bepalingen ten aanzien van arbeidsongeschiktheid bij uitdiensttreding, zoals in de zaak die ten grondslag ligt aan het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1594), is evenmin onzorgvuldig. Immers, [eiser] is pas na de aanzegging arbeidsongeschikt geraakt.

4.4
Op [eiser] rustte dan ook een eigen verantwoordelijkheid de aanvraag om de aanvulling op de ziektewetuitkering tijdig te doen. Daarbij neemt de kantonrechter, naast het voorgaande, mede in aanmerking dat [eiser] reeds bij brief van 18 april 2017 te horen heeft gekregen dat zijn dienstverband per 1 augustus 2017 zou eindigen, hij zich op 13 juni 2017 heeft ziekgemeld en dat de aanvraagtermijn van zeven dagen pas na 1 augustus 2017 is gaan lopen. Als [eiser] zich niet al op het moment van indiensttreding van de relevante bepalingen op de hoogte heeft gesteld, dan had hij dit in ieder geval op of daags na 18 april 2017 dan wel 13 juni 2017 kunnen doen. Vervolgens zou hij nog geruime tijd hebben gehad om de aanvulling aan te vragen. Het dient voor rekening en risico van [eiser] te blijven dat hij dit niet heeft gedaan. Dat [eiser] , zoals hij stelt, tijdens een gesprek in mei 2017 de indruk had gekregen dat zijn arbeidsovereenkomst mogelijk nog verlengd zou worden, maakt het voorgaande niet anders.

4.5
Vast staat dat [eiser] zelf in ieder geval sinds oktober 2017 op de hoogte was van de Zavo en de (mogelijke) aanvulling. [eiser] of zijn gemachtigde had in ieder geval op dat moment of kort daarna al actie kunnen ondernemen. In artikel 23 van de Zavo wordt expliciet vermeld dat de werknemer een verzoek moet richten tot de werkgever. Waar de aanvraag moest worden ingediend, moet dan ook als duidelijk worden verondersteld. Dat [eiser] vervolgens pas in april 2018 een aanvraag heeft ingediend, kan niet op Lentiz worden afgewenteld. De kantonrechter merkt in dit verband nog op dat de overgelegde correspondentie met Raet over de Zavo, op de brief van de gemachtigde van [eiser] van 25 april 2018 na, dateert van na de aanvraag van [eiser] . Voor zover [eiser] heeft bedoeld te betogen dat hij de aanvulling te laat heeft aangevraagd omdat Raet hem onjuist of onvolledig zou hebben geïnformeerd, gaat dit standpunt reeds hierom niet op.

4.6
De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat Lentiz in voldoende mate aan haar zorgplicht als werkgever heeft voldaan. Voor schadevergoeding op deze grond bestaat dan ook geen aanleiding.

4.7
Voor zover [eiser] heeft beoogd zich te beroepen op de hardheidsclausule van artikel 23 lid 1 Zavo, namelijk dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest de aanvraagtermijn van zeven dagen in acht te nemen als gevolg waarvan de aanvulling alsnog met terugwerkende kracht betaalbaar moet worden gesteld, overweegt de kantonrechter dat dit evenmin slaagt. Dit in de eerste plaats gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen over de eigen verantwoordelijkheid van [eiser] . Dat [eiser] zich niet kon verdiepen in de relevante bepalingen en de aanvulling niet eerder kon aanvragen vanwege zijn psychische klachten, volgt de kantonrechter bovendien niet. Immers, niet (onderbouwd) is gesteld dat deze klachten al bestonden op het moment van indiensttreding dan wel op of rond 18 april 2017 (de datum van de aanzegging). Evenmin is, zoals in het voorgaande al is overwogen, onderbouwd of uit de overgelegde brief van de bedrijfsarts gebleken dat de psychische klachten zoals deze omstreeks en na 13 juni 2017 bestonden zodanig waren, dat [eiser] niet in staat was tot het doen van een tijdige aanvraag. Daarbij komt dat [eiser] zelf in oktober en eind 2017 nog heeft gebeld en gemaild met Lentiz en Raet over de hoogte van zijn uitkering en dat hij navraag heeft gedaan naar de aanvulling die hem uit hoofde van de Zavo zou toekomen. Dit strookt niet met zijn betoog. Voorts acht de kantonrechter van belang dat als [eiser] daadwerkelijk niet in staat was zich te verdiepen in de relevante bepalingen en de aanvulling op tijd aan te vragen, hij zich (eerder) had kunnen laten bijstaan. [eiser] heeft dat op een later moment, namelijk in november 2017, ook gedaan.

4.8
[eiser] stelt zich voorts nog op het standpunt dat de termijn van zeven dagen zoals deze is opgenomen in artikel 23 van de Zavo onredelijk bezwarend is. Deze termijn is namelijk, zo stelt [eiser] , in strijd met de wettelijke regels omtrent het beperken van de verjaringstermijn van een vordering ten aanzien van een duuraanspraak. De onderhavige aanvulling op de ziektewetuitkering is volgens [eiser] aan te merken als duuraanspraak (een vordering ten aanzien van loon). Nu de in artikel 3:307 lid 1 BW opgenomen verjaringstermijn van vijf jaren niet is overschreden, kan de te late aanvraag niet aan hem worden tegengeworpen. Voorts is uit artikel 3:322 BW af te leiden dat geen afstand gedaan kan worden van verjaring voordat deze voltooid is. Bij overeenkomst kan in beperkte mate worden afgeweken van een verjaringstermijn. In het kader van de Zavo dient volgens [eiser] echter gekeken te worden naar artikel 6:236 aanhef en onder g BW. Daarin staat opgenomen dat een verkorting van een verjaringstermijn naar minder dan een jaar betiteld wordt als onredelijk bezwarend indien deze in algemene voorwaarden is opgenomen. De bepalingen omtrent onredelijk bezwarende bedingen in algemene voorwaarden zijn ook, middels reflexwerking, in het geval van de Zavo van toepassing, aldus [eiser] .

4.9
Voornoemde standpunten van [eiser] , die er in de kern op neerkomen dat in dit geval sprake is van reflexwerking van artikel 6:236 aanhef en onder g BW, gaan niet op reeds gelet op het bepaalde in artikel 6:245 BW. Dit artikel bepaalt: “Deze afdeling is noch van toepassing op arbeidsovereenkomsten, noch op collectieve arbeidsovereenkomsten.”. De stellingen van partijen die hiermee verband houden kunnen verder onbesproken blijven.

4.10
Voor zover [eiser] zich erop beroept dat de regel van artikel 23 lid 1 Zavo niet van toepassing is omdat dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, overweegt de kantonrechter dat hierbij de nodige terughoudendheid moet worden betracht. De enkele omstandigheid dat de aanvulling later tot uitbetaling is gekomen vanwege het op een later moment aanvragen daarvan, is onvoldoende om deze onaanvaardbaarheid aan te nemen. [eiser] had zich moeten en kunnen realiseren, al dan niet met de juridische bijstand die hij heeft gehad, dat een late aanvraag een latere ingangsdatum met zich zou brengen. Een en ander nog daargelaten dat er geen rechtsregel is waaruit volgt dat toepassing van de (uitvoerings)regels van de cao en de Zavo dan achterwege zou moeten worden gelaten. Verder is van belang dat in artikel 23 van de Zavo een hardheidsclausule is opgenomen voor gevallen waarin de werknemer niet in staat is geweest die termijn in acht te nemen. In aanmerking genomen deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de kantonrechter van oordeel dat de termijn van zeven dagen niet onredelijk kort of bezwarend is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten.

4.11
Gelet op al het voorgaande, wijst de kantonrechter de vorderingen van [eiser] af. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Omdat Lentiz haar verdediging heeft laten voeren door WWplus, worden haar kosten begroot op nihil. ECLI:NL:RBROT:2019:7036