Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 220311 deskundigenbericht aangaande (verwijtbaarheid) blootstelling in 1965-1979

Hof Amsterdam 220311 deskundigenbericht aangaande (verwijtbaarheid) blootstelling in 1965-1979
5.3. In het tussenvonnis van 19 maart 2008 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [ X ] voorshands, behoudens tegenbewijs, geslaagd is in het leveren van het op hem rustende bewijs dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Corus is blootgesteld aan asbest. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis het verweer van Corus verworpen dat zij niet in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld. Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter - na getuigenverhoor en na te hebben overwogen dat de bewijsopdracht aldus moet worden uitgelegd dat Corus tegenbewijs moet leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat de blootstelling aan asbest tijdens het dienstverband van [ X ] bij Corus in relevante mate uitging boven de milieublootstelling zoals deze als gemiddelde waarde in de omgevingslucht in die periode aanwezig was – het tegenbewijs door Corus niet geleverd geacht. De kantonrechter heeft vervolgens voor recht verklaard dat Corus jegens [ X ] verwijtbaar tekortgeschoten is en daardoor jegens hem schadeplichtig is geworden, Corus veroordeeld tot betaling van € 50.000,- (met wettelijke rente) ter zake van immateriële schade en Corus veroordeeld tot vergoeding van materiële schade krachtens de artikelen 6:95 en 6:96 BW nader op te maken bij staat (met wettelijke rente), met veroordeling van Corus tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

5.4. Tegen deze beslissing en daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt Corus op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.

5.5. Voor zover [ X ] heeft gesteld dat hij bij Corus ook via andere bronnen dan de spankranen en de hardingswalsen aan asbest blootgesteld is geweest, wordt deze stelling verworpen. [ X ] heeft deze stelling onvoldoende toegelicht. Zo heeft hij gesteld dat het enkele malen is voorgekomen dat hij enkele weken aan de gloeiovens heeft gewerkt “waarbij hij te maken heeft gehad met blootstelling aan asbeststof” (repliek onder 11), maar op welke wijze dat zou zijn gebeurd, heeft hij verder niet en tegenover de betwisting door Corus in elk geval onvoldoende uit de doeken gedaan.

5.6. Bij de beantwoording van de vraag of [ X ] bij en gedurende zijn werkzaamheden aan de hardingswalsen is blootgesteld geweest aan asbest kan niet worden aangenomen dat [ X ] heeft geassisteerd bij herstel van de hiervoor genoemde asbesthoudende onderdelen van de hardingswalsen en spankranen (al dan niet bestaande uit vervanging van het asbesthoudende frictiemateriaal, zoals remvoeringen). Uit de eigen verklaring van [ X ] tijdens het voorlopig getuigenverhoor moet worden afgeleid dat deze werkzaamheden werden uitgevoerd door personeel van de technische dienst, terwijl deze verklaring geen steun biedt voor de stelling dat [ X ] bij het uitvoeren daarvan assisteerde. Wel kan, als door Corus niet of onvoldoende weersproken, ervan worden uitgegaan dat het uitvoeren van deze werkzaamheden werd gedaan tijdens het productieproces, dat wil zeggen terwijl [ X ] zich tijdens de uitvoering van zijn reguliere werkzaamheden bij de wals bevond. Op dezelfde grond kan worden aangenomen dat [ X ] zeer regelmatig bij het schoonmaken het stof van de motoren met lucht afspoot en dat het stof dan alle kanten opdwarrelde.

5.7. [ X ] heeft gesteld dat bij Corus niet alleen wit asbest werd gebruikt. [ X ] heeft niet specifiek gesteld dat onderdelen van de spankranen en de hardingswalsen andere asbest dan wit asbest bevatten. Hij heeft in elk geval het verweer van Corus dat in deze onderdelen slechts wit asbest was verwerkt – vergelijk het rapport van IndusTox Consult (dr. J.G.M. van Rooij) van 26 juni 2007, p. 7; de door [ X ] overgelegde interne notities van 21 februari 1980 resp. van 1 februari 1988 – onvoldoende weersproken. Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsman van [ X ] desgevraagd meegedeeld niet te weten op welke wijze [ X ] zou zijn blootgesteld aan blauw asbest. De stelling dat [ X ] ook aan andere asbestsoorten dan wit asbest is blootgesteld geweest, moet bij deze stand van zaken worden verworpen.

5.8. Het primaire verweer van Corus houdt in dat [ X ] niet bij haar aan asbest blootgesteld is geweest, althans niet in relevante mate (in die zin dat [ X ] bij haar aan asbest is blootgesteld in een mate die uitstijgt boven de gemiddelde waarde in de omgevingslucht). Corus heeft er hierbij op gewezen dat vast staat dat [ X ] tijdens een eerdere werkkring (in de jaren 1957 tot en met 1959) met regelmaat in aanraking is gekomen met asbest. Corus beroept zich in dit verband op het meergenoemde rapport van IndusTox Consult. Daarin is (op p. 9) vermeld dat in de walserij tot begin jaren ’90 diffuse bronnen van asbest waren, o.a. door gebruik van asbesthoudende remmen op walsen, voertuigen, bovenloopkranen en asbestvoering voor koppelingsplaten, maar dat het gelet op de enorme afmetingen in combinatie met de sterke ventilatie in de productiehal en de ligging van de hardingswals zeer onwaarschijnlijk is dat de concentratie asbestvezels op de werkvloer nabij de hardingswals substantieel verhoogd was ten opzichte van de concentratie in de buitenlucht. Subsidiair stelt Corus dat zij haar zorgplicht op grond van artikel 7:658 BW niet heeft geschonden. Met een beroep op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004, JAR 2004, 287 neemt zij het standpunt in dat het gevaar van wit asbest tot 1980 niet bekend was en het gebruik daarvan tot dat jaar dan ook geen aanleiding gaf tot het treffen van voorzorgsmaatregelen door de werkgever.

5.9. [ X ] heeft zowel het primaire als het subsidiaire verweer bestreden en de kantonrechter heeft, zoals hiervoor overwogen, [ X ] hierin gevolgd.

5.10. Op grond van de wederzijdse stellingen van partijen – daaronder begrepen de stelling van [ X ] dat Corus in 1965 in elk geval bekend was of bekend had moeten zijn met het gevaar van asbest (inclusief wit asbest) voor asbestose en longkanker en dat de blootstelling destijds uitging boven de toen voor asbestose genoemde drempelwaarde, zodat Corus ook aansprakelijk is als zij destijds niet bekend was of bekend had hoeven te zijn met het gevaar voor mesothelioom van (ook) wit asbest (repliek onder 72-80, memorie van antwoord onder 65) – dienen thans de volgende vragen te worden beantwoord:
(1) is [ X ] in de periode 1965-1976 bij en gedurende zijn werkzaamheden aan de hardingswalsen blootgesteld geweest aan wit asbest afkomstig van asbesthoudende onderdelen van de hardingswalsen en spankranen in een mate die schadelijk kan zijn geweest voor zijn gezondheid?
(2) is [ X ] in de periode 1965-1976 bij en gedurende zijn werkzaamheden aan de hardingswalsen blootgesteld geweest aan wit asbest afkomstig van asbesthoudende onderdelen van de hardingswalsen en spankranen in een mate die uitging boven (al dan niet wettelijke) veiligheidsnormen die in die periode golden met het oog op andere gevaren van wit asbest dan mesothelioom, zoals asbestose en longkanker? Zo ja, is de kans dat [ X ] hierdoor een tot een mesothelioom leidend asbestkristal zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate verhoogd?
(3) had Corus in de periode 1965-1976 bekend behoren te zijn met de gevaren van het werken met wit asbest? Zo ja, met welke gevaren (in het bijzonder: met de gevaren van asbestose, longkanker en mesothelioom)? Daarbij moet rekening worden gehouden met de maatschappelijke kring waartoe Corus in de genoemde periode behoorde: een (zeer) grote onderneming, waarbinnen interne notities circuleerden over de gevaren voor de gezondheid van het gebruik van asbest (vergelijk als eerste de notitie van 24 oktober 1972, productie 17 bij inleidende dagvaarding en verder onder meer de notitie van 11 april 1973, productie 5 bij memorie van grieven) en binnen welke onderneming bekend was dat gebruik gemaakt werd van, kort gezegd, asbesthoudende apparatuur en machines, niet ter productie of verwerking van asbest.
(4) mocht Corus in de periode 1965-1976 ervan uitgaan dat de blootstelling van haar werknemers in de walserij aan asbeststof, zoals die concreet heeft plaatsgevonden, gelet op de duur en intensiteit van die blootstelling, geen risico voor respectievelijk asbestose, longkanker en mesothelioom opleverde? Bestond voor Corus in genoemde periode redelijkerwijs aanleiding veiligheidsmaatregelen te treffen met het oog op deze (mogelijke) gevaren en wilt u hierbij betrekken de stelling van Corus dat geen sprake is geweest van blootstelling in een mate die uitstijgt boven de gemiddelde waarde in de omgevingslucht?

5.11. Het hof heeft behoefte aan deskundige voorlichting voor de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vragen en is daarom voornemens een deskundigenbericht te bevelen. Het hof stelt zich voor aan de hiervoor geformuleerde vragen nog toe te voegen de opmerking dat de deskundigen hun antwoorden dienen te motiveren en waar mogelijk een concrete inschatting dienen te geven van de mate van waarschijnlijkheid (zo mogelijk uitgedrukt in een percentage).

5.12. Het hof is voornemens de volgende twee deskundigen, die bij brief van 7 maart 2011 (welke brief in kopie is aangehecht aan dit arrest) aan het hof hebben laten weten zich op grond van hun deskundigheid in staat te achten om de vragen te kunnen beantwoorden, te benoemen:

- prof.dr.ir. D.J.J. Heederik, epidemioloog,
- dr.ir. R. Houba, arbeidshygiënist,
IRAS NKAL,
postbus 80178,
3508 TD Utrecht.

5.13. Aan de deskundigen is op basis van de concept-vraagstelling gevraagd het loon en de kosten te begroten. Aan de hand van deze opgave wordt het voorschot voorshands bepaald op € 16.660,- (inclusief BTW). Het voorschot zal te zijner tijd door beide partijen tezamen ter griffie dienen te worden gedeponeerd.

5.14. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen, eerst [ X ] en vervolgens Corus, zich kunnen uitlaten over het onder 4 overwogene alsmede over de voorgestelde vraagstelling en de hoogte van het voorschot.


6. Slotsom en instructie

De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating als hiervoor bedoeld. De verdere behandeling van de grieven wordt aangehouden. Het hof zal bepalen dat van dit arrest tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld. LJN BP8854