Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 251016 Maligne mesothelioom wn na blootstelling aan asbest;

Hof Amsterdam 251016 Maligne mesothelioom wn na blootstelling aan asbest;

2 Feiten
In het bestreden tussenvonnis van 29 april 2015 zijn geen feiten vastgesteld. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a.
SVB treedt op als eiseres uit hoofde van een cessie ter incasso, haar verleend door de erven van de heer [H.], (hierna: [H.]) in 2012.
b.
[H.], geboren op 16 maart 1929 en overleden op 6 mei 2010, heeft van 2 januari 1946 tot 1 februari 1988 in diverse functies gewerkt bij Hoogovens IJmuiden, rechtsvoorganger van Tata. Hoogovens is de enige werkgever van [H.] geweest.
c.
[H.] is tijdens zijn dienstverband met Tata in diverse functies werkzaam geweest
en wel als volgt:
- van 1946 tot 1961 als loopjongen alsmede als werkvoorbereider op de buizengieterij, onderbroken door een periode van 1949 tot 1951 wegens militaire dienst;
- van 1961 tot 1967 als werkvoorbereider op de afdeling Hoogovens;
- van 1967 tot 1986 als werkvoorbereider op de afdeling Oxystaalfabriek 1;
- van 1986 tot februari 1988 als groepsleider in de Continue Knuppel Gietmachine.
d.
Op 25 november 2009 is bij [H.] de diagnose maligne mesothelioom gesteld. Bij brief van 17 december 2009 heeft [H.] Tata Steel aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van blootstelling aan asbest had geleden, zowel materieel als immaterieel.
e.
Op 17 december 2009 heeft [H.] bij het Instituut asbestslachtoffers (IAS) een bemiddelingsaanvraag ingediend. Door IAS is arbeidshistorisch onderzoek verricht naar de asbestblootstelling van [H.] bij Tata. De bemiddeling door het IAS is in 2010 gestaakt.
f.
Op 31 december 2009 heeft het IAS voor [H.] bij het SVB een aanvraag ingediend voor uitkering op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbest Slachtoffers (TAS). Bij beschikking van 5 januari 2010 heeft [H.] een uitkering ontvangen terzake van immateriële schade.
g.
Bij brief van 11 november 2010 heeft [assurantiemakelaar], de assurantiemakelaar van Tata Steel, laten weten – samengevat - dat Tata Steel de uitkomst van de procedures inzake [s.] en [B.] wilde afwachten alvorens een standpunt jegens (erven) [H.] in te nemen.

3 Beoordeling
3.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 8 mei 2013 een onderzoek bevolen ter beantwoording van de hierna te noemen vragen, en daartoe als deskundige benoemd prof.dr.ir. D.J.J. Heederik, epidemioloog en dr.ir. R. Houba, arbeidshygiënist, hierna te noemen Heederik resp. Houba.
1.
Is [H.] in de periode tussen 1961 en 1989 gedurende zijn hiervoor onder c genoemde werkzaamheden blootgesteld geweest aan wit asbest afkomstig van asbesthoudende onderdelen in een mate die schadelijk kan zijn geweest voor zijn gezondheid? Wilt u in uw oordeel betrekken de aard van de blootstelling (type asbestvezel), de mate van blootstelling (aantal asbestvezels in werkatmosfeer) en de duur van deze blootstelling?
2.
Acht u het aannemelijk, en zo ja in welke mate, dat [H.] op andere wijze dan tijdens zijn dienstverband met [C.] is blootgesteld geweest aan asbestvezels? Zo ja, wilt u dan aangeven wat de aard (type asbestvezel), de mate van blootstelling (aantal asbestvezels in werkatmosfeer) en de duur van deze blootstelling was?
3.
Is [H.] in de periode tussen 1961 en 1989 gedurende zijn hiervoor onder c genoemde werkzaamheden blootgesteld geweest aan wit asbest afkomstig van asbesthoudende onderdelen in een mate die uitging boven (al dan niet wettelijke) veiligheidsnormen die in die periode golden met het oog [op] andere gevaren van wit asbest dan mesothelioom zoals asbestose en longkanker? Zo ja, is de kans dat [H.] hierdoor een tot mesothelioom leidend asbestkristal zou binnenkrijgen in aanmerkelijke mate verhoogd?
Indien de vragen onder I en II bevestigend worden beantwoord heeft de kantonrechter nog behoefte aan beantwoording van de volgende vragen:
4.
Had [C.] in de periode 1961-1989 bekend behoren te zijn met de gevaren van het werken met wit asbest? Zo ja, met welke gevaren (in het bijzonder: met de gevaren van asbestose, longkanker en mesothelioom)? Daarbij moet rekening worden gehouden met de maatschappelijke kring waartoe [C.] in de genoemde periode behoorde: een (zeer) grote onderneming waarbinnen interne notities circuleerden over de gevaren voor de gezondheid van het gebruik van asbest en binnen welke onderneming bekend was dat gebruik werd gemaakt van asbesthoudende apparatuur en machines, niet ter productie en verwerking van asbest.
5.
Mocht [C.] in de periode 1961-1989 ervan uitgaan dat de blootstelling van haar
werknemers aan asbeststof, indien en voor zover die in het concrete geval heeft
plaatsgevonden, gelet op de duur en intensiteit van die blootstelling geen risico voor
respectievelijk asbestose, longkanker en mesothelioom opleverde? Bestond voor [C.] in genoemde periode redelijkerwijs aanleiding veiligheidsmaatregelen te treffen met het oog op deze (mogelijke) gevaren en wilt u hierbij betrekken de stelling van [C.] dat geen sprake is geweest van blootstelling in een mate die uitstijgt boven de gemiddelde waarde in de omgeving lucht?
6.
Geeft uw onderzoek u overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?

3.2
Heederik en Houba hebben een concept-rapportage aan [H.] en Tata toegestuurd. [H.] heeft laten weten geen opmerkingen of aanvullende vragen te hebben naar aanleiding van het concept rapport. Tata heeft een door [R.] (toxicoloog/arbeidshygiënist) namens Caesar Consult (verder: [D.]) opgestelde Reactie op Deskundigenrapport (november 2014) ingebracht.
De bezwaren van [D.] tegen inhoud en strekking van het conceptrapport behelzen kort samengevat het volgende:
- i) Gevolgde werkwijze. De deskundigen hebben ten onrechte geen bezoek gebracht aan de verschillende werkplekken van [H.]. Dit is een gemiste kans omdat de werkplekken en de productiehallen waar [H.] heeft gewerkt niet wezenlijk zijn veranderd ten opzichte van de periode dat [H.] er werkte.
- ii) De beschrijving van het arbeidsverleden van [H.]. De deskundigen konden er niet van uitgaan dat de verhouding aanwezigheid kantoor/fabriek werd geschat op 70% / 30% maar hadden per tijdsblok/periode een systematische inventarisatie moeten maken van de mogelijke asbestbronnen in de fabrieken waar [H.] heeft gewerkt, de werkzaamheden van oud-collega’s in deze fabrieken/afdelingen die mogelijk hebben geleid tot by-stander exposure van [H.], de verblijftijd van [H.] in werkruimtes met mogelijke blootstelling aan diffuse bronnen en de verblijftijd nabij werkzaamheden resulterend in mogelijke by-stander exposure.
- iii) De interpretatie van de beschikbare literatuur over asbestblootstelling. Indien de door de deskundigen genoemde publicatie van Abshagen uit 1980 wordt gevolgd, dan levert een blootstelling van [H.] gedurende een half uur op een afstand van 5 meter van de betreffende aan asbest blootstellende werkzaamheden een werkdagblootstelling op van maximaal 1,25 vezels/cm3, hetgeen ruimschoots onder de grenswaarde van 2 vezels/cm3 valt. De door de deskundigen uit een interne notitie van (de rechtsvoorganger van) Tata van 21 februari 1980 getrokken conclusie (onder andere inhoudende dat ‘In het neergeslagen stof, verzameld in de ligger van PB2, was ca 40% witte asbest aanwezig…’) dat ‘in de lucht rondom de kranen asbestvezels aanwezig kunnen zijn. De mate waarin (de hoogte van de concentratie) kan inderdaad niet worden vastgesteld.’ wordt van commentaar voorzien. [D.] stelt onder andere dat niet kan worden vastgesteld of gezondheidsrelevante hoeveelheden asbest in de omgevingslucht rondom de kranen aanwezig waren, niet kan worden vastgesteld.
- iv) Omdat geen systematische inventarisatie heeft plaatsgevonden van de plaatsen waar [H.] heeft gewerkt, kan niet worden vastgesteld of het plausibel is dat [H.] op diverse momenten in de nabijheid is geweest van werkzaamheden waarbij met asbest werd gewerkt. Of aldaar sprake was van relevante concentraties asbestvezels hangt af van de aard van de werkzaamheden, het gehalte asbest in het bewerkte materiaal, de aanwezigheid van beheersmaatregelen, de afstand tussen de omstander en de bron en de verblijftijd van een omstander nabij deze werkzaamheden.
- v) De interpretatie van de beschikbare literatuur over de kennisontwikkeling.
- vi) Het gebruik van de term ‘gezondheidsrelevante blootstelling/hoeveelheden’. Verzocht wordt aan te geven wat hiermee bedoeld wordt, nu er geen veilige drempelwaarde voor de schadelijke effecten van asbest bestaat.
- vii) De rol van de milieublootstelling. Deze dient door de deskundigen te worden besproken in hun rapport.

3.3
Heederik en Houba hebben op de opmerkingen van [D.] als volgt gereageerd in een bijlage gehecht aan hun definitieve rapport van 20 februari 2015.
- i) Er is een zeer uitgebreid procesdossier aanwezig bestaande uit diverse onderzoeken, rapporten, interne notities en getuigenverklaringen op grond waarvan een goed beeld van de werkzaamheden van [H.] en de potentiële blootstelling aan asbest tijdens deze werkzaamheden is verkregen. Het bezoeken van de werkplek 26 tot 69 jaar nadat de relevante blootstelling heeft plaatsgevonden heeft nauwelijks relevante waarde en zou alleen zin hebben indien alle veranderingen in die 26 tot 69 jaar systematisch in kaart zijn gebracht, hetgeen niet het geval is.
- ii) Gedurende de periode van mogelijke blootstelling (26 tot 69 jaar geleden) werd geen Risico-inventarisatie gemaakt, en zijn ook geen goede blootstellingsmetingen verricht. Op basis van de beschikbare brokjes informatie die wel beschikbaar zijn moet een zo goed mogelijk beeld worden gevormd. Daarnaast worden bevindingen bij Tata uit het verleden afgezet tegen informatie uit de openbaar toegankelijke wetenschappelijke literatuur over blootstelling aan asbest.
- iii) Naast de studie van Abshagen uit 1980 is van belang de studie van Donnovan uit 2011. In die studies wordt de blootstelling voor omstanders van asbestwerkzaamheden relevant geacht. Het is juist dat de toenmalige grenswaarde van 2 vezels/cm3 zeer vermoedelijk niet zal zijn overtreden, maar dat neemt niet weg dat de blootstelling aan asbest gezondheidskundig als zeer relevant wordt geacht. De by-stander exposure is relevant geweest ten tijde van specifieke werkzaamheden (waaronder die in de omgeving van spantkranen). Hiermee is rekening gehouden doordat de informatie op basis waarvan de conclusies over de by-stander exposure zijn getrokken, gedeeltelijk afkomstig is van de Oxystaal-fabriek waar [H.] 19 jaar werkzaam is geweest, en waar de interne notitie van 21 februari 1980 ook betrekking op heeft.
- iv) Al in 1972 was bij Tata duidelijk dat het stof op kranen onder de remschijven asbest bevatte, en in 1980 kwam Tata zelf tot de conclusie dat tijdens het remmen van kranen, witte asbestvezels ontstaan in het gezondheidsgevaarlijke gebied, en werden asbestvezels gevonden in de omgevingslucht rondom de kranen (alleen de exacte concentratie kan niet nauwkeurig worden bepaald).
- v) In de internationale wetenschappelijke literatuur is weliswaar duidelijk geworden dat blootstelling aan blauwe asbest tot een hoger risico leidt dan blootstelling aan bruine of witte asbest, maar uit consensus documenten van het International Agency on the Research of Cancer van de WHO uit 1976 blijkt dat het gaat om graduele verschillen, en wordt expliciet geconcludeerd dat een drempelwaarde niet kan worden vastgesteld.
- vi) De term gezondheidsrelevante blootstelling moet worden geïnterpreteerd als een blootstelling waarvan het waarschijnlijk is dat deze tot gezondheidsklachten heeft geleid.
- vii) Er is onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat voor [H.] de milieublootstelling een relevante rol heeft gespeeld. Mede op grond van gegevens verkregen van een in Groot-Brittannië in 2009 uitgevoerde studie naar de invloed van milieublootstelling, is het niet plausibel dat de achtergrondblootstelling in relevante mate heeft bijgedragen aan het risico van [H.].

3.4
Heederik en Houba hebben in hun op 20 februari 2015 uitgebrachte definitief deskundigenbericht, na een inleiding, als volgt antwoord gegeven op de gestelde vragen.
1.
Op grond van de beschikbare informatie moet blootstelling aan wit asbest voor de heer [H.] inderdaad plausibel worden geacht. Er zijn geen aanwijzingen dat blootstelling aan andere asbestvezels (amosiet, crocidoliet) relevant is geweest. Voor een inhoudelijke onderbouwing wordt verwezen naar de paragrafen 5 en 6 van dit deskundigenbericht. Blootstelling aan en inademing van asbestdeeltjes als gevolg zogenaamde ‘bystander exposure’ zal op meerdere momenten hebben plaatsgevonden. Dit zullen echter relatief korte momenten zijn geweest. De exacte duur van blootstelling kan met de beschikbare informatie echter niet nader worden vastgesteld. Wel wordt uit de literatuur duidelijk dat de blootstelling bi] deze ‘bystander exposure’ op korte afstand hoog kan zijn geweest (0,1-20 vezels/cm3) en tot grote afstand nog meetbaar is (tot op een afstand van 10-50 meter van verspanende werkzaamheden worden nog vezels in de lucht gemeten in de range van 0.1-1 vezels/cm3).
Daarnaast wordt meer langdurige bloostelling aan asbest via diffuse bronnen in de fabriek ook plausibel geacht. De hoogte van de blootstelling zal daarbij beperkt zijn geweest maar kan in kwantitatieve zin helaas niet nader worden vastgesteld. De duur van deze blootstelling via diffuse bronnen daarentegen is zeer lang, voor de heer [H.] enkele tientallen jaren, gedurende circa 30% van zijn werktijd dat hij in de fabriek werkzaamheden heeft verricht. De mate waarin de blootstelling heeft plaatsgevonden wordt door ons gezondheidskundig zeker relevant geacht, in ieder geval voor het gezondheidseindpunt mesothelioom. Dit wordt ondersteund door informatie uit de wetenschappelijke literatuur die in industrieën met uitsluitend diffuse bronnen aantoont dat er bij medewerkers enerzijds asbestdeeltjes in de longen kunnen worden aangetoond en anderzijds diverse casussen van mesothelioom worden beschreven. De beschikbare informatie laat een andere dan deze algemene uitspraak niet toe. Er is onvoldoende informatie over het niveau, de frequentie en de duur van de blootstelling om een meet gedetailleerde kwantitatieve risico-analyse uit te voeren.
2.
Aangezien [C.] de enige werkgever is geweest van de heer [H.] is blootstelling aan asbest tijdens andere dienstverbanden niet relevant. In de periode tussen 1949 en 1951 is de heer [H.] enige tijd afwezig geweest tijdens het vervullen van zijn militaire dienstplicht, waarbij hij gelegerd was in Ede, Utrecht en Amersfoort. In de processtukken zijn geen aanwijzingen dat blootstelling aan asbest gedurende deze periode relevant is geweest en de omschrijving van zijn taken binnen deze periode (het verzorgen van lessen in infanterievakken bij de afdeling geneeskundige troepen) maken een mogelijke blootstelling aan asbest in deze periode in ieder geval niet zondermeer waarschijnlijk.
3.
In die periode bestond er voor chrysotiel een MAC-waarde van 2 vezels/ml (=2 vezels/cm3) . De destijds geldende MAC-waarde had vooral betrekking op de preventie van asbestose. In het asbestbesluit van 1977 (Asbestbesluit, 1977) wordt specifiek benoemd dat het op dat moment niet bekend was in hoeverre bovengenoemde grenswaarde bescherming kon bieden tegen het ontstaan van mesothelioom en dat om deze reden de concentratie van asbeststof in de inademingslucht zo laag mogelijk - dit is zo laag mogelijk beneden de MAC-waarde - moet worden gehouden (letterlijke citaten). Een concrete norm voor mesothelioom wordt echter niet genoemd in het asbestbesluit. Desondanks moet voor het grootste deel van de periode de MAC-waarde van 2 vezels/ml als de relevante wettelijke veiligheidsnorm worden beschouwd. Er is voor de heer [H.] sprake geweest van een continue periode van blootstelling aan asbest in combinatie met enkele korte momenten van ‘bystander exposure’ met piekblootstellingen. De achtergrondblootstelling aan diffuse bronnen kan kwantitatief niet worden vastgesteld, maar zullen met zekerheid ver onder de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml hebben gelegen. Gedurende de momenten van ‘bystander exposure’ is het zeer wel mogelijk dat de MAC-waarde kortdurend overschreden werd, maar ook bij die werkzaamheden geldt dat het niet erg waarschijnlijk is dat de blootstelling uitgemiddeld over de werkdag (structureel) hoger was dan de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml.
Deze blootstelling aan asbest wordt door ons gezondheidskundig als zeer relevant beschouwd (zie antwoord op vraag 1), maar zal vermoedelijk dus niet hebben geleid tot een blootstelling die structureel uitging boven de destijds geldende MAC-waarde van 2 vezels/ml.
4.
[C.], in casu, een bedrijfsarts bij [C.], had in de periode 1961-1989 op de hoogte moeten zijn van de risico’s die optreden bij werknemers door blootstelling aan asbest. Een internationaal georiënteerde bedrijfsarts had in 1965 zeker informatie uit het buitenland kunnen vinden waarin over het risico op mesothelioom melding werd gemaakt. Echter, het in Nederland ingezette beleid, neergelegd in P-blad 116, en dat in grote lijnen parallel liep met buitenlands beleid, beschermde niet voldoende tegen het risico op mesothelioom.
5.
[C.] had op basis van wetenschappelijke informatie, adviezen in arbeidsgeneeskundige handboeken en publicaties voor bedrijfsartsen en door P-bladen van de overheid inzicht in informatie over risico’s van blootstelling aan asbest voor de gezondheid. In de jaren 1946-1989 bestond grotendeels geen goed kwantitatief inzicht in welke blootstellingniveaus geassocieerd waren met het risico op het ontstaan van mesothelioom. Vanuit het asbestbeleid zoals dat in 1971 in P-blad 116 is neergelegd mag worden verwacht dat maatregelen werden genomen om blootstelling aan asbest te beperken. Dit betreft een breder pakket van maatregelen waarin ook aandacht is voor de achtergrondblootstelling, het vrijhouden van ruimten en machines van asbeststof, en aandacht voor adequate schoonmaakmethoden.
Al in 1971 is er bij [C.] een werkgroep gestart met als doel onderzoek te doen naar de mogelijkheden om asbesthoudende producten te vervangen door asbestvrije materialen. Op diverse momenten in de tijd (1971, 1978, 1982, 1984 en 1990) zijn circulaires opgesteld en verspreid die aandacht vragen voor het onderwerp asbest. Daarmee kan [C.] op zich als een voorloperbedrijf worden beschouwd. Bij het lezen van deze circulaires vallen echter een paar zaken op:
- Er is uitsluitend aandacht voor directe werkzaamheden van asbest, niet voor de mogelijkheid van indirecte blootstelling aan asbest of verontreiniging van werkomgevingen
- De circulaires sluiten de toepassing van asbest niet uit. Ook in de circulaire van 1990 wordt nog gesproken over werkzaamheden aan bestaande toepassingen asbest.
- Ook in latere jaren is het beleid van [C.] dat kleinere hoeveelheden (in de loop van de tijd nader gespecificeerd) nog altijd door de afdeling zelf mag worden verwijderd.
De maatregelen die moeten worden genomen bij het werken of verwijderen van asbest wordt in de circulaires ook niet nader gespecificeerd. Er wordt voor nadere informatie verwezen naar de veiligheidsdienst. Welke maatregelen dat dan in concreto zijn geweest en in hoeverre deze maatregelen vervolgens ook voor alle medewerkers duidelijk zijn geweest en vervolgens ook daadwerkelijk werden nageleefd en gehandhaafd, wordt uit de circulaires en het verdere procesdossier niet duidelijk. Om op dit onderwerp een nader beeld te krijgen hebben we alle getuigenverklaringen bekeken van werknemers die in het gehele procesdossier te vinden zijn ([Getuigen]. Hierbij vallen de volgende zaken op:
- Het overgrote deel van deze getuigen geeft aan dat er geen persoonlijke beschermingsmiddelen werden gebruikt in het kader van blootstelling aan asbest
- Een groot deel van deze getuigen geeft aan dat ze geen kennis hadden van de risico’s van asbest en hierover geen voorlichting hebben gehad. Degene die aangeven wel voorlichting hebben gehad geven aan dat deze pas rond en na 1990 heeft plaatsgevonden
- Een groot deel van deze getuigen geeft aan dat er pas vanaf medio jaren 80 meer toezicht op en handhaving van het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen op gang kwam. Hoewel [C.] dus enerzijds voorloper was in de identificatie van risico’s van asbest en al vroeg initiatieven startte om te kijken of asbest in de diverse toepassingen vervangen kon worden, lijkt er ogenschijnlijk een zekere discrepantie te bestaan tussen het centrale beleid en de praktijk op de werkvloer. Asbest werd nog tot in de jaren 90 in toepassingen gebruikt, het beleid rondom asbest lijkt vooral beperkt tot de directe werkzaamheden met asbest, en de maatregelen die moeten worden genomen om veilig met asbest te werken zijn niet in detail beschreven. De werknemers lijken niet op de hoogte van de risico’s van asbest en lijken in den brede niet bekend te zijn met de plaatsen bij [C.] waar asbest is toegepast en de maatregelen om blootstelling aan asbest te voorkomen. De eerste structurele asbestinventarisaties dateren van ver na het einde van het dienstverband van de heer [H.]. Daarmee bestaat er twijfel of [C.] in de diverse bedrijfsonderdelen de werkzaamheden met asbest heeft uitgevoerd volgens de inzichten en instructies die destijds als stand der kennis kon worden beschouwd.
6.
Neen

3.5
SVB en Tata hebben een conclusie na deskundigenbericht genomen.

3.5.1
SVB onderschrijft de conclusie van Heederik en Houba. SVB wijst er op dat de MAC-waarde (Maximaal Aanvaardbare Concentratie) niet ziet op een gezondheidskundig aanvaardbare grenswaarde, maar tot stand is gekomen na een combinatie van overwegingen ter zake van de gezondheid en de economische haalbaarheid van dat moment. Aldus kan de asbestblootstelling van [H.] bij Tata ‘gezondheidskundig zeer relevant zijn’ terwijl de blootstelling onder de destijds geldende MAC-waarde lag van 2 vezels/cm3.

3.5.2
Tata plaatst tal van opmerkingen bij het deskundigenbericht en handhaaft en volhardt in haar stellingen en weren. De opmerkingen van Tata op en naar aanleiding van het deskundigenbericht betreffen samengevat het volgende.
- i) De verhouding van werkzaamheden op kantoor versus fabriek van 70% / 30% is gebaseerd op één verklaring en het is niet duidelijk of die verhouding ook geldt voor de overige functies en afdelingen waar [H.] heeft gewerkt.
- ii) Een werkplekbezoek en nadere gesprekkern met oud-collega’s door de deskundigen had in de rede gelegen.
- iii) Er had een systematische inventarisatie moeten plaatsvinden per tijdsblok/periode van de mogelijke diffuse asbestbronnen in de fabrieken/afdelingen waar [H.] heeft gewerkt.
- iv) De literatuur over blootstelling aan asbest in verschillende industrietakken ziet niet specifiek op de industrie waar [H.] werkzaam was. Het is goed mogelijk dat de gerapporteerde gevallen waar Heederik en Houba melding van maken, door diffuse asbeststromen buiten (milieublootstelling) zijn veroorzaakt.
- v) Heederik en Houba maken melding van de interne memo’s van Tata, in het bijzonder die waarin melding wordt gemaakt van neergeslagen stof op kraanliggers dat 40% asbest bevatte. Tata wijst er op dat niet bekend is of dit percentage representatief was voor het gehalte asbest in het stof in de ademzone van de werknemers in de betreffende fabrieken, en evenmin of dit daadwerkelijk inhaleerbare asbestvezels betrof.
- vi) Hoewel niet wordt betwist dat [H.] aan asbestvezels is blootgesteld hebben Heederik en Houba niet gefundeerd kunnen concluderen dat deze blootstelling een gezondheidskundig relevante mate betrof. Omdat zij niet aangeven vanaf welk blootstellingsniveau zij het ‘waarschijnlijk achten dat dit tot mesothelioom leidt’ is ook niet te toetsen of inderdaad sprake is van een gezondheidsrelevante blootstelling.
- vii) Een blootstelling van [H.] gedurende een half uur op een afstand van 5 meter van de betreffende aan asbest blootstellende werkzaamheden betekent een werkdagblootstelling op van maximaal 1,25 vezels/cm3, hetgeen ruimschoots onder de grenswaarde van 2 vezels/cm3 valt. De conclusie van Heederik en Houba dat sprake was van een relevante blootstelling van [H.] als omstander (by-stander exposure) is daarom onvoldoende onderbouwd.
- viii) Ten onrechte hebben Heederik en Houba de rol van milieublootstelling niet in hun conclusies betrokken. Dit had gemoeten, bijvoorbeeld omdat de Gezondheidsraad in Nederland in 1998 tot de conclusie kwam dat in 10-13% van de gevallen er geen duidelijke oorzaak is aan te wijzen in de beroepssfeer en/of blootstelling als gevolg van beroep van partner.
- ix) Heederik en Houba hechten te weinig waarde aan hun eigen overweging dat de grenswaarde van 2 vezels/cm3 zeer vermoedelijk niet is overschreden.
- x) Heederik en Houba wekken ten onrechte de indruk dat het gevaar van wit asbest in relatie tot het ontstaan van mesothelioom in de jaren ’70 algemeen bekend was of had moeten zijn bij een bedrijf als Tata. Destijds lag in de literatuur een sterke nadruk op de primaire industrie en de door Heederik en Houba gebruikte publicaties richten zich vooral daar op.

3.5.3
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder rov. 5 het volgende overwogen.
“Ten aanzien van al deze bezwaren wordt opgemerkt dat de deskundigen nu juist zijn benoemd vanwege hun specifieke expertise op een bepaald gebied. Ten aanzien van elk deskundigenbericht kunnen ongetwijfeld andere deskundigen worden gevonden die op onderdelen een andere mening zijn toegedaan. De kantonrechter is niet geëquipeerd, behoudens ten aanzien van evident onlogische conclusies of misslagen, om de verschillende meningen van deskundigen op een bepaald vakgebied inhoudelijk te beoordelen en tegen elkaar af te wegen. De taak van de rechter ten aanzien van de beoordeling van een uitgebracht deskundigenrapport is vooral om na te gaan of de deskundigen bij de uitvoering van hun onderzoek zorgvuldig te werk zijn gegaan, of hun oordeel gedegen is gemotiveerd en of voldoende hoor en wederhoor is toegepast. Hoewel aan Tata Steel moet worden toegegeven, zeker bezien in de context van de tijd die de deskundigen hebben genomen, dat een werkplekbezoek voor de hand had gelegen, maakt het achterwege laten daarvan niet dat de bevindingen en conclusies van de deskundigen onjuist of minder valide zijn. Tata Steel noemt in haar reactie op het deskundigenonderzoek ook geen concrete aspecten die tijdens een werkplekbezoek aan het licht hadden kunnen komen en die een tot een andere conclusie hadden moeten en kunnen voeren. De kantonrechter merkt in dit verband alleen nog op dat, zoals de deskundigen ook terecht signaleren, typerend voor de situaties van [H.] is dat Tata Steel zijn enige werkgever is geweest, behoudens een korte periode militaire dienst”.

3.5.4
De kantonrechter volgt de conclusies van de deskundigen en stelt vast dat ten aanzien van [H.] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van (de rechtsvoorgangers van) Tata sprake is geweest van een relevante blootstelling aan asbest. Tata wordt vervolgens belast met de bewijslast ten aanzien van haar stelling dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht.

3.6
Tata bestrijdt dit tussenvonnis met twee grieven. Grief I is gericht op de hierboven onder overweging 3.5.3 geciteerde overweging. Blijkens de toelichting heeft de kantonrechter het recht van hoor en wederhoor van partijen miskend door de zijdens Tata op het deskundigenbericht geuite bezwaren niet mee te wegen in het oordeel over de mate van blootstelling. Grief II is gericht tegen de conclusie van de kantonrechter dat [H.] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van (de rechtsvoorgangers van) Tata in relevante mate bloot is gesteld aan asbest.

3.7
Grief I faalt. De deskundigen hebben hun concept-rapportage aan beide partijen voorgelegd en hebben hen in de gelegenheid gesteld hun reacties te geven op het concept. Tata heeft dat gedaan, en de deskundigen hebben in (de bijlage bij) hun definitieve rapportage inhoudelijk gereageerd op die reacties. Dat rapport met de opmerkingen van Tata en de reacties van de deskundigen daarop heeft bij de kantonrechter voorgelegen. Ten onrechte concludeert Tata dat de kantonrechter haar bezwaren niet heeft meegewogen, waar de kantonrechter - die bezwaren kennend – heeft overwogen dat zij door die bezwaren niet overtuigd is geraakt van de onjuistheid van de door de deskundigen getrokken conclusies. Van een schending van hoor en wederhoor door de kantonrechter is daarmee geen sprake.

3.8
Met grief II bestrijdt Tata de conclusie van de kantonrechter dat sprake is geweest van een relevante blootstelling aan asbest. Tata betoogt dat de kantonrechter onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de conclusies van de deskundigen zijn overgenomen, terwijl Tata tegen het deskundigenrapport uitgebreide bezwaren had aangetekend. De bezwaren die Tata tegen het deskundigenrapport aanvoert zijn samengevat de volgende:
(i) de deskundigen komen tot de conclusie dat er een mogelijkheid is dat [H.] relevant aan asbest is blootgesteld op grond van literatuurstudie en meetgevens, zonder dat deze gegevens directe betrekking hebben op de afdelingen waar [H.] zijn werkzaamheden heeft verricht;
(ii) de deskundigen achten de mate waarin [H.] aan asbest is blootgesteld ‘gezondheidskundig relevant’, hoewel de mate van blootstelling niet structureel uitging boven de destijds door de overheid vastgestelde MAC-waarde van 2 vezels per cm3. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat aldus ook sprake is van een juridisch relevante blootstelling;
(iii) de kantonrechter merkt op dat Tata voor [H.] zijn enige werkgever is geweest waarmee wordt aangenomen dat de blootstelling aan asbest aldaar moet zijn opgelopen. Dit is onjuist, want de blootstelling kan ook hebben plaatsgevonden buiten Tata aangezien zich in het buitenmilieu ook asbestvezels bevinden.
3.9
Het hof oordeelt als volgt. Het hof is, met Tata, van oordeel dat de kantonrechter haar vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd. De kantonrechter heeft overwogen dat zij “niet geëquipeerd is om, behoudens ten aanzien van evident onlogische conclusies of misslagen, om de verschillende meningen van deskundigen op een bepaald vakgebied inhoudelijk te beoordelen en tegen elkaar af te wegen” en heeft daaraan toegevoegd dat het de taak van de rechter ten aanzien van de beoordeling van een uitgebracht deskundigenbericht vooral is om na te gaan of de deskundigen bij de uitvoering van hun onderzoek zorgvuldig te werk zijn gegaan, of hun oordeel gedegen is gemotiveerd en of voldoende hoor en wederhoor is toegepast. De kantonrechter heeft echter een inhoudelijke beoordeling óf de deskundigen hun oordeel gedegen gemotiveerd hebben, niet toegelicht. Dat had wel moeten gebeuren. Zulks leidt evenwel niet tot vernietiging van het tussenvonnis, aangezien de deskundigen, naar het oordeel van het hof, hun rapport voldoende hebben onderbouwd en aldus tot hun conclusies hebben kunnen komen. Daartoe dient het volgende.

3.9.1
Tata heeft tegen de concept rapportage diverse bezwaren naar voren gebracht, welke hierboven onder overweging 3.3 in zeven onderdelen zijn samengevat. De deskundigen hebben op elk van deze onderdelen een reactie gegeven, die een valide onderbouwing van het deskundigenrapport vormt. Meer specifiek wordt daarbij het volgende overwogen.

3.9.2
Tata heeft er weliswaar op aangedrongen dat de deskundigen de voormalige werkplek van [H.] zouden bezoeken, maar de deskundigen hebben opgemerkt dat de blootstelling 26 tot 69 jaar voor het uitbrengen van het rapport heeft plaatsgevonden en dat een bezoek aan die werkplek alleen zinvol zou zijn indien er een specifiek overzicht zou zijn van de veranderingen die aan de werkplek nadien zijn aangebracht. Tata heeft slechts in algemene zin opgemerkt dat er, behoudens de verwijdering van de asbest, ‘niet iets wezenlijks’ is veranderd. Dat is een onvoldoende gemotiveerde betwisting van het standpunt van de deskundigen dat een bezoek van de werkplek, gelet op het lange tijdverloop sedert de blootstelling, niet zinvol zou zijn. De deskundigen hebben opgemerkt niet met oud-collega’s van [H.] te hebben gesproken, omdat in het procesdossier tal van schriftelijke verklaringen aanwezig zijn van oud-collega’s over de mogelijke blootstelling van [H.] aan asbest. Tata heeft niet aangeboden deze oud-collega’s als getuigen te horen. De deskundigen konden redelijkerwijs tot hun bevindingen komen zonder deze oud-collega’s zelf te spreken.

3.9.3
Tata noemde als bezwaar tegen de concept-rapportage en tegen de definitieve rapportage dat op basis van slechts één verklaring werd uitgegaan van een verhouding kantoorwerk versus werk in de fabriek van 70% / 30%. In haar pleitnota gaat Tata zelf ook uit van die schatting door, onderstreept, te vermelden dat [H.] 70% van zijn totale werktijd werkzaam was op kantoor. Uitgaande van die kennelijk niet meer bestreden verhouding betekent zulks dat [H.] gedurende ruim 40 jaar 30% van zijn werktijd buiten kantoor verbleef, op een terrein en in fabrieken waarin ook naar zeggen van Tata op diverse plaatsen een relevante hoeveelheid asbest aanwezig was.
3.9.4
Uit het onderzoek van Tata in 1980 bleek dat op de betreffende kranen stof met 40% (witte) asbestvezels werden aangetroffen en de deskundigen hebben onweersproken gesteld dat Tata toentertijd zelf tot de conclusie kwam dat tijdens het remmen van kranen, witte asbestvezels ontstaan in het gezondheidsgevaarlijke gebied, en dat er asbestvezels werden gevonden in de omgevingslucht rondom de kranen. De deskundigen hebben daarmee, in combinatie met de door hen genoemde literatuurstudie, tot de conclusie kunnen komen dat van een relevante by-stander exposure sprake was.

3.9.5
Daarmee hebben de deskundigen ook tot de conclusie kunnen komen dat van een relevante blootstelling sprake was. Van een relevante blootstelling kan ook sprake zijn indien de toentertijd geldende MAC-waarden niet werden overschreden. In dat verband hebben de deskundigen, door Tata onvoldoende gemotiveerd weersproken, opgemerkt dat Tata al vanaf 1965 op de hoogte had kunnen zijn van de risico’s van blootstelling aan asbest, dat het bedrijf al vanaf 1971 een beleid voerde tot de vermindering van het gebruik van asbest, maar dat niet gebleken is dat beschermingsmiddelen tegen asbest werden verstrekt en voorts dat de uiteindelijke volledige uitbanning van asbest nog zeer lang op zich heeft laten wachten.

3.9.6
Tata voert aan dat de deskundigen onvoldoende onderscheid maken tussen de gevaren van blauw, bruin en witte asbest. De deskundigen hebben hierop, onvoldoende gemotiveerd weersproken, geantwoord dat uit consensus rapporten van internationale instanties blijkt dat het gevaar van witte asbest nimmer als zodanig is ontkend.

3.9.7
Het betoog namens Tata dat de deskundigen de mogelijkheid van blootstelling aan asbest door het algemene milieu-invloeden onvoldoende hebben onderkend, is door hen gemotiveerd bestreden. Zij hebben aangevoerd dat uit een wetenschappelijke studie uit 2009 is gebleken dat de kans dat een dergelijke blootstelling de oorzaak van het ontstaan van mesothelioom is, als onvoldoende relevant moet worden aangemerkt.

3.9.8
In haar akte na deskundigenbericht heeft Tata in feite dezelfde bezwaren aangevoerd, die al tegen het concept-rapport waren geuit, en die welke door de deskundigen gemotiveerd waren besproken.

3.9.9
De bezwaren die Tata in de toelichting op grief II noemt wijken niet wezenlijk af van de bezwaren die zij al eerder had genoemd en die hier boven zijn besproken en door het hof te licht zijn bevonden.

3.9.10
Ook grief II slaagt daarom niet.

3.10
De conclusie is dat de grieven falen. Het tussenvonnis zal, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen, worden bekrachtigd. Tata zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel. ECLI:NL:GHAMS:2016:4270