Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 220311 werkzaamheden met asbest gedurende 4-5 uur in 1977.

Hof Den Bosch 220311 werkzaamheden met asbest gedurende 4-5 uur in 1977.
4.17. Indien – veronderstellenderwijs - op grond van een deskundigenbericht zou worden vastgesteld dat sprake is van een relevante blootstelling in de hierboven door het hof geformuleerde zin, dient aangenomen te worden dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die blootstelling aan (wit) asbest en de ziekte mesothelioom, nu ook een geringe mate van blootstelling aan (wit) asbest mesothelioom kan veroorzaken en mesothelioom geen andere bekende oorzaak heeft dan blootstelling aan asbest (zie r.o. 4.7.).

4.18. Alsdan is aan de orde het subsidiaire verweer van [C.], dat zij niet aansprakelijk is voor (de gevolgen van) de ziekte van [B.], omdat zij niet in strijd met een op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld.

4.18.1. Meer in het bijzonder heeft [C.] ter onderbouwing van haar stelling, dat zij niet in een op haar rustende zorgplicht tekortgeschoten is, het volgende (kort weergegeven) aangevoerd.
[C.] wijst er op dat het in deze zaak gaat om wit asbest en dat de laatste blootstelling (indien vastgesteld) dateert van 1978. De vraag of redelijkerwijs te vergen maatregelen zijn genomen dient ex tunc te worden beoordeeld. Het gevaar voor wit asbest was in 1977/1978 niet bekend. Tot in de jaren ’80 werd in de wetenschappelijke literatuur verkondigd dat blootstelling aan wit asbest geen mesothelioom kon veroorzaken. Een beroep op de zaak HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 (Cijsouw I/De Schelde) gaat volgens [C.] in deze zaak niet op. De Schelde-arresten zien volgens [C.] op asbestose en silicose. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De gevaren verbonden aan asbestose hebben geen betrekking op wit asbest.
Zelfs indien [C.] wel al bekend had moeten zijn met de gevaren die verbonden zijn aan wit asbest zou zij volgens [C.] haar zorgplicht niet geschonden hebben, omdat de blootstelling in het milieu vele malen groter is geweest dan die bij de werkzaamheden bij [C.]. Niet uit te sluiten is dat het bij [B.] om mesothelioom gaat dat aan de gebruikelijke blootstelling in het milieu kan worden toegeschreven en niet aan de vermeende blootstelling bij de werkzaamheden bij [C.].
Er is hier volgens [C.] sprake van een zeer geringe blootstelling. Zij stelt dat in verband daarmee geen sprake is van een reële kans dat een asbestziekte bij de door [B.] verrichte werkzaamheden zou ontstaan. [C.] is geen asbestproducerend of asbestverwerkend bedrijf. Destijds waren acht werknemers in dienst. De door [B.] verrichte werkzaamheden waren als gebruikelijk handelen aan te merken en in het bedrijf van [C.] zijn geen andere mensen ziek geworden door blootstelling aan bepaalde stoffen. Onder verwijzing naar het arrest van de HR van 17 februari 2006, LJN AU 6927 (Heesbeen) stelt [C.] dat van werkgevers, in het bijzonder van een niet asbest producerend of verwerkend bedrijf - zoals [C.] -, in 1977/1978 niet zonder meer kon worden verwacht dat zij veiligheidsmaatregelen troffen, maar dat dat af hangt van de duur en intensiteit van de blootstelling. Bij [C.] zal die over het algemeen beperkt van aard zijn geweest, in het bijzonder ook omdat de werkzaamheden van [B.] bij [C.] in de buitenlucht plaatsvonden. De zorgplicht van [C.] is hier niet in het geding, omdat [C.] ervan mocht uitgaan dat de vermeende blootstelling van haar werknemer aan asbeststof, zoals die concreet heeft plaatsgevonden, gelet op de geringe duur en intensiteit van die blootstelling, geen risico voor asbestose opleverde. Van een zo geringe blootstelling is het gezondheidseffect volgens [C.] verwaarloosbaar. Zij stelt dat zij geen beschermende maatregelen hoefde te treffen, omdat zij enkel de redelijkerwijs van haar te vergen maatregelen diende te nemen waarvan haar bekend was dat zonder het nemen van die maatregelen een voldoende reële kans op gezondheidsschade zou (kunnen) ontstaan.

4.19. [A.] heeft de stellingen van [C.] bestreden. In de overwegingen van het hof zal hierna waar nodig inhoudelijk op de stellingen van partijen worden ingegaan.

4.20. Naar het oordeel van het hof geldt dat [C.] de zorgplicht heeft geschonden indien vast komt te staan dat door het werk met de asbestcementplaten de situatie in het leven geroepen is van een - voor [B.] - mogelijk “relevante blootstelling” (vergelijk hierover hierboven onder 4.8. tot en met 4.16.1. en met betrekking tot “relevante blootstelling” onder 4.7.) én [C.] heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te nemen die - getoetst aan de eind 1977 heersende inzichten en geldende maatstaven - nodig waren ter voorkoming van gezondheidsschade als gevolg van die mogelijk “relevante blootstelling”.

4.20.1. De vraag of van het ten onrechte nalaten van vereiste veiligheidsmaatregelen in deze zin sprake is, dient in ieder geval bevestigend te worden beantwoord indien vast komt te staan dat [C.] destijds bekend was, althans - getoetst aan de eind 1977 heersende inzichten en geldende maatstaven - bekend behoorde te zijn met de specifieke gevaren van wit asbest (te weten dat elke relevante blootstelling aan asbeststofvezels -zonder drempelwaarde - het gevaar van het ontstaan van mesothelioom met zich kon brengen) en [C.] desalniettemin (in het geheel) geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen.
Dat [C.] in het geheel geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen staat vast. Op grond van het over en weer door partijen gestelde gaat het hof ervan uit dat [C.] destijds niet wist van de specifieke gevaren van wit asbest. Over de vraag of [C.] destijds van die specifieke gevaren echter op de hoogte behoorde te zijn wenst het hof, indien er sprake is geweest van relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7., zich nader te laten informeren door een deskundige.

4.20.1.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
1. Kon men in de kring van - qua omvang en aard - met [C.] vergelijkbare bouwbedrijven in de periode van eind 1977 tot en met januari 1978 bekend zijn met de specifieke gevaren van wit asbest, te weten dat elke relevante blootstelling aan asbeststofvezels -zonder drempelwaarde- het gevaar van het ontstaan van mesothelioom met zich kon brengen?
2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?

4.20.2. Indien van de situatie als onder 4.20.1 bedoeld geen sprake is, dient de onder r.o. 4.20.1. vermelde vraag ook bevestigend te worden beantwoord in de navolgende situatie.
Uitgangspunt is dan dat [C.] destijds niet wist, noch behoorde te weten, dat de onderhavige platen slechts wit asbest bevatten, dat de geringste inademing daarvan mesothelioom kon veroorzaken en ook niet wist dat het risico van asbestose/longkanker in casu niet speelde, althans [C.] heeft dit laatste niet gesteld. [C.] wist echter wel dat met asbestcementplaten werd gewerkt en wist ook, althans had destijds behoren te weten, dat inademing van asbestvezels tot asbestose/longkanker kan leiden. Vanaf begin tweede helft van de vorige eeuw mag deze laatste kennis bekend worden verondersteld, ook in de kring van met [C.] vergelijkbare bouwbedrijven.
Uitgaande van het vorenstaande oordeelt het hof dat [C.], op grond van de omstandigheid dat zij wist dat met asbestplaten werd gewerkt en ook wist, althans had moeten weten, dat inademing van asbestvezels tot asbestose/longkanker kan leiden, in beginsel verplicht was de veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van asbestose/longkanker, tenzij komt vast te staan dat die maatregelen in casu achterwege konden blijven omdat, alleen al vanwege de korte duur en de geringe intensiteit van de werkzaamheden van [B.], het risico op het ontstaan van asbestose/longkanker bij [B.] was uitgesloten. Ten aanzien van de duur en intensiteit heeft het hof (onder 4.14.6.) vastgesteld dat onderhavig werk 4 à 5 uur duurde, dat het in de buitenlucht werd uitgevoerd en dat de taak van [B.], die zich op het dak bevond, was beperkt tot het aanpakken van (een onbekend aantal) beneden door een ander (met de zaag) gehoekte platen om deze vervolgens met behulp van houtdraadbouten op het dak te monteren, waarbij de bouten met behulp van een hamer door de asbestgolfplaten werden getikt en vervolgens werden aangedraaid met een ring-/of steeksleutel en afgedekt met een plastic kapje.
Over de door het hof hierboven vermelde uitzonderingssituatie (zie: “tenzij komt vast te staan dat. . . “) wenst het hof zich te laten informeren door een deskundige, indien er sprake is geweest van relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7. en de onder 4.20.1.1. vermelde vraag ontkennend wordt beantwoord.

4.20.2.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
1. Was onder de hierboven onder 4.14.6. (vgl ook 4.20.2.) genoemde omstandigheden het risico op het ontstaan van asbestose/longkanker uitgesloten, ervan uitgaande dat de asbestplaten asbeststofvezels (konden) bevatten die konden leiden tot asbestose/longkanker?
2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?

4.20.2.2. Indien van voormelde uitzonderingssituatie geen sprake is en er wel sprake is geweest van relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7. heeft [C.] ten onrechte nagelaten veiligheidsmaatregelen te nemen ter voorkoming van asbestose/longkanker. [C.] heeft daardoor haar zorgplicht geschonden en is dan aansprakelijk voor de schade wegens maligne mesothelioom, omdat [C.] de kans op het ontstaan van die schade in het leven heeft geroepen of heeft vergroot door alle veiligheidsmaatregelen achterwege te laten.

4.21. Het hof wenst allereerst de onder 4.16.1. geformuleerde vragen (eventueel aangevuld met door partijen voorgestelde vragen) aan de te benoemen deskundige voor te leggen. Voor het geval de deskundige tot de conclusie komt dat onder de hierboven onder 4.14.6. genoemde omstandigheden sprake is van een relevante (vgl. r.o. 4.7.) blootstelling aan asbest, wordt de deskundige verzocht ook de onder 4.20.1.1. weergegeven vragen (eventueel aangevuld met door partijen voorgestelde vragen) te beantwoorden.
Bij negatieve beantwoording door de deskundige van de eerste onder 4.20.1.1. weergegeven vraag wordt de deskundige verzocht ook de onder 4.20.2.1. weergegeven vragen (eventueel aangevuld met door partijen voorgestelde vragen) te beantwoorden.

4.22. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n), waarbij wordt opgemerkt dat de reeds door partijen ingeschakelde deskundigen, Dr. [H.] en ir. [F.], niet voor benoeming in aanmerking komen. Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.

4.23. Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van [C.] te brengen.

4.24. Het hof overweegt voorts nog het volgende.

4.24.1. Voor zover [C.] zich heeft beroepen op alternatieve blootstellingen van [B.] aan asbest in het milieu, bij werkzaamheden in privé en/of werkzaamheden bij andere werkgevers faalt dit beroep. Uit het bepaalde bij artikel 6:99 BW volgt dat de omstandigheid dat [B.] vóór en ná zijn dienstverband bij [C.] ook bij andere werkgevers aan asbest blootgesteld zou (kunnen) zijn geweest - indien al aangetoond - niet afdoet aan de aansprakelijkheid van [C.], omdat dat causaal verband reeds kan worden aangenomen indien de relevante blootstelling in het werk bij [C.] de mesothelioom kan hebben veroorzaakt.
Ook in het geval van de door [C.] genoemde hypothetische oorzaken van mesothelioom, te weten het milieu en de privé werkzaamheden (waarop artikel 6:99 BW niet van toepassing is), geldt dat causaal verband tussen de schade van [B.] en de werkzaamheden bij [C.] reeds kan worden aangenomen indien de relevante blootstelling in het werk bij [C.] de mesothelioom bij [B.] kan hebben veroorzaakt.

4.24.2. Het hof merkt nog op dat de door [C.] aangevoerde omstandigheden dat in het bedrijf van [C.] geen andere mensen ziek geworden zijn door blootstelling aan bepaalde stoffen c.q. werken in/onder bepaalde arbeidsomstandigheden en dat de door [B.] destijds verrichte werkzaamheden als heel gebruikelijk handelen zijn aan te merken, aan al het bovenstaande niet af doen.

4.25. In afwachting van de door partijen te nemen akten (zie onder 4.22.) zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. LJN BP8866