Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 150915 huur woonruimte met asbest; verklaring voor recht mbt aansprakelijkheid; vergoeding voor vrees en angst voor gezondheidsschade door asbest

Hof 's-Hertogenbosch 150915 huur woonruimte met asbest; verklaring voor recht mbt aansprakelijkheid; vergoeding voor vrees en angst voor gezondheidsschade door asbest

3 De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1. De feiten

3.1.1.
[appellanten c.s.] huren van de Woningstichting met ingang van 30 september 2011 de woning aan de [perceel] te [plaats] .

3.1.2.
De vorige huurster was de eerste huurster van de woning en huurde sinds 19 februari 1971. Zij had op de eerste verdieping in 1973 novilon vloerzeil gelegd.

3.1.3.
Voorafgaande aan de overgang van huurders, in oktober 2009, heeft de Woningstichting, in de persoon van de heer [inspecteur van de woningstichting] , naar aanleiding van haar inschrijving voor een andere woning, de woning geïnspecteerd.

3.1.4.
De vorige huurster heeft de huur opgezegd op 27 juli 2011. Een eerste inspectie volgde. [appellanten c.s.] waren daarbij niet aanwezig. Er is toen door de Woningstichting verzocht het vloerzeil te verwijderen. Dat zeil is toen ook door de vorige huurster verwijderd. Na die verwijdering zijn lijm- en foamresten achtergebleven.
Op 30 september 2011 is de woning voor de tweede maal geïnspecteerd. Daarbij waren [appellanten c.s.] en iemand namens de Woningstichting aanwezig. [appellanten c.s.] hebben toen bezwaar gemaakt tegen de lijm- en foamresten (dit foam zat onder het zeil), omdat de vloer niet cementdekschoon was opgeleverd.

3.1.5.
De Woningstichting heeft vervolgens aan vloerbedekkingsbedrijf [vloerbedekkingsbedrijf] opdracht gegeven om de lijmrestanten te verwijderen. De heer [medewerker van vloerbedekkingsbedrijf] van dit bedrijf heeft omdat hij ‘de restanten vloerbedekking niet direct thuis kon brengen’ een monster genomen voor nader onderzoek. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat de restanten vloerbedekking als asbestverdacht werden gekwalificeerd. Er zijn toen ook metingen gedaan om de mate van asbest in de lucht vast te stellen.

3.1.6.
Dit onderzoeksresultaat heeft geleid tot een schoonmaakactie door asbestsaneringsbedrijf [asbestsaneringsbedrijf] B.V. [appellanten c.s.] , die al ongeveer twee weken in de woning verbleven hadden voor kluswerkzaamheden, moesten daartoe de woning ontruimen. Zaken van hen zijn meegenomen om te worden gereinigd of te worden vernietigd. Op 22 december 2011 is de woning weer vrijgegeven.

3.2. De eerste aanleg

3.2.1.
De kantonrechter heeft het tiental vorderingen van [appellanten c.s.] als volgt samengevat. Deze vorderingen zijn in de appeldagvaarding vrijwel woordelijk herhaald, behoudens ten aanzien van de nakosten, en luiden (met aanvullingen van het hof):
1. een verklaring voor recht dat de woningstichting aansprakelijk is voor de schade met inbegrip van gezondheidsschade, die zij geleden hebben en zullen lijden ten gevolge van de asbestverontreiniging in de woning [perceel] in [plaats] [hof: en te verklaren voor recht dat de Woningstichting gehouden is die schade te vergoeden, nader op te maken bij staat];
2a. een veroordeling, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, om een inventarislijst en foto’s over te leggen van alle zaken die de woningstichting heeft laten meenemen en opslaan en
2b. [hof: subsidiair], voor zover de taxatie als bedoeld in 3 niet meer mogelijk is, een bedrag van bedrag van € 5.000,- te betalen voor zaken die vernietigd c.q. vermist zijn, een en ander exclusief gordijnen en vloerbedekking;
3. [ hof: een taxatie te doen verrichten, mede van een wandlampje en een spiegel die zijn beschadigd];
4. een veroordeling tot betaling van de taxatiewaarde van bepaalde zaken;
5. een veroordeling tot reiniging van een aantal zaken op straffe van een dwangsom van € 1.000,- en tot vergoeding van de schade aan de teruggegeven zaken;
6. een veroordeling tot betaling van € 5.777,- (of een bedrag dat bij repliek onder 8 genoemd wordt) of een door de rechter vast te stellen bedrag plus rente wegens schade aan zaken [hof: gordijnen en vloerbedekking] die verontreinigd waren en nieuw aangeschaft zijn;
7. een veroordeling tot vergoeding van de dubbele kosten van internet en televisie ad € 75,-;
8. een veroordeling opgeslagen zaken in opslag te houden totdat schadeloosstelling is betaald, dit op straffe van een dwangsom van € 30.000,-;
9. een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade ad € 2.500,- per persoon [hof: voor geleden vrees en angst voor gezondheidsschade];
10. een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met een veroordeling in de proceskosten, waaronder de nakosten.

3.2.2.
Na door de Woningstichting gevoerd verweer heeft de kantonrechter vastgesteld dat de Woningstichting aansprakelijk is voor de gevolgschade van de asbestbesmetting (rov. 9.3) en haar veroordeeld tot betaling aan [appellanten c.s.] van een bedrag van € 5.682,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover voor zover en voor zolang dit bedrag vanaf 7 maart 2013 onbetaald blijft en het anders of meer gevorderde afgewezen onder veroordeling van de woningstichting in de kosten.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
€ 3.757,- niet teruggegeven zaken vordering 2a, 2b, 3 en 4
€ 100,- zaakschade vordering 3 en 4
€ 1.000,- vloerbedekking en gordijnen vordering 6
€ 75,- dubbele kosten vordering 7
€ 750,- immateriële schade vordering 9

3.3. Het hoger beroep

3.3.1.
De grieven 1 tot en met 5 van het incidenteel appel keren zich tegen het oordeel dat de Woningstichting aansprakelijk is voor de gevolgschade.
De grieven 6 en 7 in incidenteel appel, die voorwaardelijk zijn ingesteld, hebben betrekking op de waardering van de gordijnen op € 1.000,- en de immateriële schade op € 750,-.

3.3.2.
De grieven in het principaal appel betreffen de volgende kwesties:
grief 1 de afwijzing van de verklaring voor recht
grief 2 de taxatie gedaan in opdracht van de Woningstichting
grief 3 de waardering van overgenomen stoffering op € 1.000,-
grief 4 de inventarislijsten c.a.
grief 5 de materiële en de immateriële waardevaststelling

3.4.
De grieven 1 tot en met 5 in het incidenteel appel, de aansprakelijkheid van de Woningstichting. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

3.4.1.
Bij de behandeling van deze grieven staat artikel 7:208 BW centraal. Daarin wordt bepaald, voor zover hier van belang, dat de verhuurder tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht is indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het gebrek toen kende of had behoren te kennen.
Niet in geschil is dat de bij de aanvang van de huur aanwezige asbesthoudende lijm- en foamresten als een hierbedoeld gebrek kunnen worden aangemerkt (rov. 3 van het bestreden vonnis waartegen de grieven zich niet keren).
Evenmin is in geschil dat die aanwezigheid ten tijde van de inspecties (voordat de resultaten van de monsterneming bekend werden) noch bij de Woningstichting, noch bij [appellanten c.s.] bekend was.
Het komt mitsdien aan op de beoordeling van de vraag of de Woningstichting dit gebrek had behoren te kennen. De Woningstichting verwijst in haar verweer naar HR 3 september 2010, NJ 2010/474 (KPN/Tamminga), rov. 5.2.2 waarin wordt overwogen:
Het is in beginsel aan de verhuurder om voorzover daartoe aanleiding is, het door hem te verhuren pand te (doen) onderzoeken op gebreken alvorens het te verhuren.

3.4.2.
De Woningstichting stelt in de toelichting op haar grieven dat er voor haar geen voldoende aanleiding bestond om te gaan onderzoeken. Zij keert zich daarmee tegen de gronden genoemd in de rov. 5 tot en met 9 van de bestreden uitspraak, in het bijzonder
- dat het een feit van algemene bekendheid is dat huurders die uit de woning vertrekken ongevraagd vloerbedekking verwijderen (rov. 8.1);
- dat de kans dat de vertrekkende huurder oude vloerbedekking had liggen aanmerkelijk was (ro. 8.3);
- dat de Woningstichting bedacht had moeten zijn op de kans van asbestbesmetting (rov. 9.1);
- dat de Woningstichting niet kon volhouden dat zij die asbestbesmetting niet kon kennen (ro. 9.2).

3.4.3.
Ten aanzien van de rov. 8.1 en 8.3 heeft te gelden dat het zeil juist op verzoek van de Woningstichting is verwijderd en dat zij bekend was met de uiterlijk waarneembare toestand van de vloer na de verwijdering van het zeil. Ook wist zij dat de vorige huurster het gehuurde al vanaf 1971 bewoonde. Zij kon dus weten, althans vermoeden, dat sprake was van zeil dat lang geleden was gelegd. En juist vroeger werd nog volop asbest gebruikt. Op de overgelegde foto’s is duidelijk te zien dat op de cementlaag resten foam aanwezig zijn, welke foam op het cement is geplakt. Ook is duidelijk dat [appellanten c.s.] deze resten verwijderd wilden hebben zodat verwacht kon worden dat zij daarmee zelf aan de slag zouden gaan (door die resten weg te steken).

3.4.4.
Het hof neemt voorts in overweging dat de Woningstichting toentertijd ook daadwerkelijk bedacht was op asbestbesmetting. Zoals de kantonrechter ook al overwoog (rov. 7.1)
In het infoblad van de woningstichting van april 2010 (productie 6 bij dagvaarding) staat op bladzijde 1: ‘Als een woning vrij komt door een verhuizing kijken wij ook kritisch naar de vloerbedekking. Sommige oude soorten vinylzeil en vinyltegels zijn mogelijk asbesthoudend’.
Bovendien hadden de medewerkers van de Woningstichting [medewerker van de woningstichting] en [inspecteur van de woningstichting] een asbestherkenningscursus met betrekking tot vloerbedekking gevolgd (17 mva/mvg).

3.4.5.
Het hof neemt ten slotte in overweging dat vloerbedekkingsbedrijf [vloerbedekkingsbedrijf] , aan wie de opdracht tot verwijdering was gegeven, begonnen is met het nemen van een monster. Zij deed dit kennelijk zekerheidshalve. De Woningstichting spreekt zelfs van de ‘normale’ procedure, want ze wist toen zelf ook nog niet, en vermoedde zelfs niet dat de foam en lijmresten asbesthoudend waren. Niet valt in te zien dat de Woningstichting, een professionele verhuurster die bekend verondersteld mag worden met opleveringen, niet ook (voorafgaande aan de oplevering aan [appellanten c.s.] ) bij wege van een ‘normale’ procedure een monster had kunnen (laten) nemen en doen onderzoeken (mede op grond van haar eigen kritische kijk, genoemd in rov. 3.4.4). Het moet de Woningstichting toch bekend zijn dat veel mensen angst koesteren voor (de aanwezigheid van) asbest. Ten onrechte is de Woningstichting afgegaan op indrukken van haar opzichters.

3.4.6.
Aan het vorenstaande doet niet af het door de Woningstichting gestelde nieuwe feit (mva/mvg nrs. 33-37) met betrekking tot de mate van verontreiniging in de lucht, nu tussen partijen vaststaat dat sprake is van een asbestbesmetting en dat dit een gebrek oplevert. Tegen rov. 3 van het vonnis waarvan beroep is immers niet gegriefd.

3.4.7.
De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 5 van het incidenteel appel falen nu aan het bepaalde in artikel 7:208 BW is voldaan zodat de Woningstichting verplicht is de door het gebrek (de asbestbesmetting in de foam- en lijmresten) veroorzaakte schade te vergoeden.

3.5.
Grief 1 in het principaal appel, de verklaringen voor recht.

3.5.1.
Aan de afwijzing van deze vorderingen heeft de kantonrechter geen kenbare overweging gewijd.

3.5.2.
Het hof begrijpt [appellanten c.s.] aldus dat deze verklaringen voor recht geen betrekking hebben op hetgeen (mede) werd gevorderd aan materiële en immateriële schade. Het gaat om toekomstige schade, schade (zoals gezondheidsschade) die zich in de toekomst mogelijk zal gaan manifesteren, zoals ook blijkt uit punt 23 van de appeldagvaarding.

3.5.3.
Gelet op deze uitleg hebben [appellanten c.s.] geen belang bij de tweede verklaring voor recht namelijk dat de Woningstichting gehouden is die schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Verwijzing naar de schadestaatprocedure, artikel 612 Rv, vindt plaats indien begroting van een reeds opgetreden schade in het vonnis niet mogelijk is. Aangezien er nog geen schade wordt gesteld, anders dan die welke hierna wel wordt begroot, bestaat er geen grond voor verwijzing.
Daarmee is uiteraard niet gezegd dat, zo [appellanten c.s.] in de toekomst menen schade te ondervinden, zij geen nieuwe procedure zouden kunnen starten. In die procedure zal hetgeen in dit geding is beslist uitgangspunt zijn vanwege het gezag van gewijsde wat daar dan aan toekomt.

3.5.4.
Ten aanzien van de eerste verklaring voor recht wijst het hof op HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, waarin in rov. 4.1.2 werd overwogen:
Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.

3.5.5.
Zoals hiervoor in rov. 3.4.6 werd overwogen en beslist is de Woningstichting verplicht de door het gebrek (de asbestbesmetting in de foam- en lijmresten) veroorzaakte schade te vergoeden. Er bestaan thans geen gronden om dat oordeel niet mede in een verklaring voor recht vast te leggen. De omstandigheid dat die rechtsoverweging gezag van gewijsde zal krijgen, staat daar niet aan in de weg.

3.5.6.
Het hof voegt hieraan toe – voor alle duidelijkheid – dat als [appellanten c.s.] in de toekomst schade blijken te hebben geleden die is terug te voeren op een asbestbesmetting, daarvoor de Woningstichting nog niet zonder meer aansprakelijk is, nu op het causaal verband tussen die eventuele schade en de onderhavige asbestbesmetting in dit geding niet wordt beslist. Daaromtrent dient in een volgende procedure te worden beslist.
Dit causaal verband ligt besloten in de woorden ‘door een gebrek veroorzaakte’ in artikel 7:208 BW. Naar het hof begrijpt doelen de woorden ‘ten gevolge van’ in omschrijving van de verklaring voor recht hier ook op.

3.5.7.
Grief 1 in het principaal appel slaagt mitsdien ten dele. De eerste gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.

3.6.
De immateriële schade, grief 7 in incidenteel appel, grief 5 in principaal appel (deels), nrs. 40-44 appeldagvaarding).

3.6.1.
De kantonrechter heeft dienaangaande overwogen en beslist:
11.1.
De gezondheidsschade is deels niet vast te stellen omdat eventuele termijneffecten nu nog niet gebleken zijn en dus niet te benoemen en becijferen zijn; in zoverre zijn [appellanten c.s.] niet ontvankelijk in hun vordering.
11.2.
Voor zover wel benoemde effecten gesteld worden, zijn de stellingen onvoldoende met stukken onderbouwd (verergering longemfyseem, angst, suïcide). Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat onvoldoende gesteld is.
12. Wel is aannemelijk dat [appellanten c.s.] meer gevoelens van onlust hebben ondervonden dan zij – omdat het gewone leven dat nu eenmaal meebrengt – dienen te accepteren doordat zij twee en een halve maand niet in hun nieuwe woning hebben gewoond; de kantonrechter stelt dit op € 750,-.
Het hof merkt op dat in het dictum de niet-ontvankelijkverklaring ontbreekt.
3.6.2.
De woningstichting stelt zich eerst op het standpunt dat de vordering niet op artikel 7:208 BW kan worden gegrond omdat die bepaling alleen ziet op materiële schade. Dit standpunt wordt niet onderbouwd en volgt ook niet uit de wettekst. Naar het oordeel van het hof kan artikel 7:208 BW leiden tot toekenning van immateriële schade, zij het binnen de grenzen van artikel 6:106 BW. Naar het oordeel van het hof is het blootstellen van een huurder aan asbest een aantasting van diens persoon. De Woningstichting kan deze blootstelling worden toegerekend. De vordering is mitsdien in beginsel toewijsbaar.

3.6.3.
[appellanten c.s.] vorderen schade ‘voor
- de geleden vrees en angst voor gezondheidsschade,
- alsmede voor het leed als gevolg van ongemakken,
- de frustratie bij [appellanten c.s.] en
- ( het risico op) het verergeren van de ziekte van [appellant 1] ,
die zijn ontstaan door zowel de asbestbesmetting als de houding en opstelling van de woningstichting richting [appellanten c.s.] ’.

3.6.4.
Naar het oordeel van het hof kan de grondslag “frustratie” niet leiden tot toewijzing van enig bedrag. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van zodanige grotere frustraties, door toedoen van de Woningstichting, dan bij een gewone rechtszaak gebruikelijk is.

3.6.5.
Voor het leed als gevolg van ongemakken (de tijdelijke verhuizing, de wijze waarop met de eigendommen is omgesprongen) heeft de kantonrechter € 750,- in totaal toegewezen. In de stellingen van partijen heeft het hof geen grond gevonden om tot een hoger of lager bedrag te concluderen. Bij gebreke aan een toereikende onderbouwing van de grieven zal het vonnis in zoverre worden bekrachtigd.

3.6.6.
Voor het overige is de vordering afgewezen. De onderbouwing door de kantonrechter heeft evenwel deels geen betrekking op ‘geleden vrees en angst voor gezondheidsschade’ (daaronder begrepen de vrees en angst voor verergering van de ziekte), maar ziet op geleden gezondheidsschade of effecten dienaangaande.
De grief is in zoverre gegrond dat toereikend begrijpelijk en aannemelijk is dat [appellanten c.s.] vanwege de blootstelling vrees en angst hebben ondervonden, en nog steeds ondervinden, voor gezondheidsschade, temeer omdat [appellant 1] lijdt aan longemfyseem, en dat zij dientengevolge immateriële schade hebben geleden.

3.6.7.
In punt 40 stelt [appellanten c.s.] dat de kantonrechter ten onrechte het bewijsaanbod heeft gepasseerd om de gemanifesteerde en te verwachten gezondheidsschade te bewijzen. [appellanten c.s.] miskennen evenwel dat artikel 6:106 BW de benadeelde een recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Binnen dit kader is bewijslevering slechts beperkt aangewezen, in het bijzonder in het geval [appellanten c.s.] een concrete en op feiten gebaseerde schadeopstelling presenteren. De vordering tot betaling van immateriële schade is bovendien niet gegrond op concrete schade, maar alleen op de angst en vrees voor schade.

3.6.8.
Bij de begroting van de schade neemt het hof in aanmerking dat geen gezondheidsklachten zijn ontstaan als gevolg van de blootstelling. De vordering is enkel gegrond op de vrees en angst voor die klachten. In de omstandigheid dat [appellant 1] longpatiënt is, ziet het hof aanleiding om deze schade ex aequo et bono te begroten op € 1.000,- voor [appellant 1] en op € 500,- voor [appellante 2] .

3.6.9.
Het hof zal mitsdien aan [appellant 1] toewijzen € 1.000,- plus de helft van € 750,- is € 1.375,- en aan [appellante 2] € 500,- plus de helft van € 750,- is € 875,-. ECLI:NL:GHSHE:2015:3587