Rb Den Haag 130917 asbestblootstelling door wassen bedrijfskleding zoon; ontbreken veiligheidsmaatregelen mbt werkkleding; wg-er aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 130917 asbestblootstelling door wassen bedrijfskleding zoon; ontbreken veiligheidsmaatregelen mbt werkkleding; wg-er aansprakelijk
4 De beoordeling
4.1.
Aan de orde is, zoals verduidelijkt ter zitting, de aansprakelijkheid van Reaal tegenover [eiser] als nabestaande van [X] voor ‘thuisbesmetting’, wegens blootstelling van [X] aan asbest door contact met de werkkleding van [eiser] . De gestelde aansprakelijkheid berust, zoals niet in geschil is, op artikel 6:162 BW. Dit betekent dat op [eiser] de stelplicht, en bij betwisting de bewijslast, rust van feiten waaruit volgt dat [X] blootgesteld is aan asbest vanwege de blootstelling van [eiser] tijdens zijn werkzaamheden als loodgieter in dienst bij [BV I] en of [BV I] ten tijde van de blootstelling op de hoogte had kunnen of moeten zijn van de gevaren verbonden aan de wijze waarop de blootstelling plaatsvond en voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, ook ter bescherming van [X] . Het is aan Reaal als verzekeraar van [BV I] de gestelde feiten gemotiveerd te betwisten. Voor zover Reaal naar voren heeft gebracht dat zij bemoeilijkt is in de onderbouwing van haar verweer vanwege het faillissement van [BV I] , is dit een omstandigheid die niet voor rekening van [eiser] komt. Met de directe actie van artikel 7:954 BW is juist beoogd dat nabestaanden in het geval van faillissement van een werkgever niet met lege handen staan.
4.2.
Vaststaat dat [X] de ziekte maligne mesothelioom had en daaraan is overleden. In geschil is of [X] mesotholioom heeft gekregen door contact met de werkkleding van [eiser] . [eiser] was van 1989-1996 werkzaam als loodgieter bij [BV I] . Hij is in 1996 gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt en heeft nadien, tot 2012, als zinkwerker bij [BV I] gewerkt. Hij is in 2012 uit dienst getreden.
4.3.
Eerst moet worden beoordeeld of [eiser] tijdens zijn werkzaamheden voor [BV I] aan asbest is blootgesteld. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt aan de orde in welke mate dat het geval is geweest. De duur en de intensiteit van de blootstelling zijn immers bepalend voor het antwoord op de vraag of [BV I] die maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat zij gevaar schiep of liet voortbestaan voor persoon of goed van een ander. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in de betrokken periode geldende maatstaven. Wanneer concrete voorschriften ontbreken, dient aan de hand van de concrete omstandigheden te worden beoordeeld of [BV I] jegens [X] aan haar verplichtingen heeft voldaan.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden als loodgieter is geconfronteerd met asbest, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] bij een confrontatie met asbest hiermee zelf aan de slag ging en daarmee werd blootgesteld aan asbest of dat het werk werd stil gelegd en een gespecialiseerd bedrijf werd ingeschakeld.
4.5.
[eiser] heeft gesteld dat de periode waarin hij gedurende zijn werkzaamheden voor [BV I] aan asbest is blootgesteld liep van 1989 tot 1993. Daarna, zo begrijpt de rechtbank [eiser] , hing er een briefje in de kantine van de woningbouwvereniging aan [BV I] , waarin stond “dat zij niet wil dat medewerkers van [BV I] nog met asbest zouden werken”. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij naar schatting eens in de twee weken in aanraking kwam met asbest bij het plaatsen en afbreken van waterleidingen en CV-ketels, het vervangen van rioleringen en het maken van afvoeren door daken en dat hij vervolgens hiermee zelf aan de slag ging en er geen gespecialiseerd bedrijf werd ingeschakeld. Alhoewel de stellingen van [eiser] summier zijn – hij heeft eerst ter comparitie een aantal concrete adressen genoemd waar hij naar eigen zeggen aan asbest zou zijn blootgesteld – is de rechtbank van oordeel dat [eiser] , mede gelet op het tijdsverloop, wel aan zijn stelplicht heeft voldaan. Hij heeft in voldoende mate concrete werkzaamheden genoemd waarbij hij aan asbest zou zijn blootgesteld en gesteld dat er in dat geval geen gespecialiseerd bedrijf werd ingeschakeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling ook voldoende onderbouwd. Daartoe is redengevend dat de getuigen [D] en [C] in het gehouden voorlopig getuigenverhoor in enquête de juistheid van deze stelling hebben bevestigd, terwijl ook in de contra-enquête de stelling van [eiser] door de getuige [B] deels is bevestigd. Zo heeft de heer [D] – die vóór 1993 gedurende anderhalf jaar bij [BV I] heeft gewerkt – het volgende verklaard:
‘(…)
In die tijd dat ik daar werkte was dhr. [eiser] een collega van mij. We gingen samen veel op pad. Ons werk bestond hoofdzakelijk uit het vervangen cv-ketels, geisers en het aanleggen van nieuwe waterleidingen. (…) Wij werkten heel veel in kleine ruimtes, veelal op zolders en dan moest er vaak een afvoer door het dak worden aangelegd. In dat dakbeschot zat heel veel asbest en met een hamer maakten wij daar in een gat. Soms werd er met een waterpomptang nog wat bijgewerkt (…) Dat gebeurde eigenlijk dagelijks want elke dag werd er wel zo’n cv-ketel geplaatst. Een ketel woog in die tijd soms meer dan 100 kilo en die werd dan op zolder uitelkaar gehaald. (…) Bij dat slopen van zo’n cv-ketel kwam asbestkoord vrij en bloot te liggen. (…)’
De heer [C] – die vanaf ongeveer 1990 tot in ieder geval 2014 bij [BV I] heeft gewerkt – heeft het volgende verklaard:
‘(…)
Ik ken dhr. [eiser] wel, hij was een collega van mij. In het begin hebben wij weleens samengewerkt. In die tijd moesten wij heel veel cv-ketels vervangen (…) Als we asbest tegenkwamen, ook kort na 1993, is er nooit tegen mij gezegd dat we daar niet meer aan mochten komen. (…) Ook na 1993 moest het klusje gewoon afgemaakt worden. Hoewel ik zelf nooit met een hamer een gat in het dakbeschot heb gemaakt weet ik dat het weleens voorkwam. (…) In het dakbeschot zat wel asbest, en dat wist ik ook wel. Er werden weleens stukjes afgebroken om de afvoerpijp passend te maken. (…) De ketel die vervangen werd moest ter plaatse gesloopt worden omdat ze te zwaar waren om in zijn geheel naar beneden te brengen. (…) Ik heb ook weleens voor 1993 rioleringspijpen gesloopt er werd dan een haakse slijper gebruikt en dat gaf heel veel stof. Ik kan mij niet herinneren dat er door de werkgever gewaarschuwd is voor het omgaan met asbest.’
De heer [B] – die vanaf ongeveer 1977 als werknemer in dienst was van [BV I] en vanaf 1987 tot 2009 mede-eigenaar van [BV I] was – heeft het volgende verklaard:
‘(…)
Geconfronteerd met verklaringen van anderen zal ik niet ontkennen dat het misschien wel eens een keer is gebeurd dat een loodgieter een gat in het dak heeft geslagen, of met een waterpomptang het gat in het dak iets groter heeft gemaakt. Ik heb dit zelf nooit meegemaakt en ook nooit gehoord, maar ik kan me voorstellen dat het misschien wel eens is gebeurd. (…) Met betrekking tot de verklaring van de heer [D] moet ik mededelen dat ik nog nooit een cv-ketel boven op zolder uit elkaar heb gehaald. Ik sluit niet uit dat het heel sporadisch wel eens gebeurde, maar het is zeker geen gebruik. Meestal werd die ketel met een soort takel naar beneden gehaald. Gaten in het dak heb ik nog nooit gemaakt. (…)’
Weliswaar wordt de stelling van [eiser] dat hij tijdens zijn werkzaamheden voor [BV I] aan asbest is blootgesteld door de andere in contra-enquete gehoorde getuigen [E] , [A] en [F] niet gesteund, maar deze verklaringen acht de rechtbank minder concreet en overtuigend dan de hiervoor geciteerde getuigenverklaringen. Zo heeft de heer [E] niet als loodgieter, maar als servicemonteur gewerkt, zodat hij in tegenstelling tot de hiervoor geciteerde getuigen niet dezelfde werkzaamheden als [eiser] verrichtte. [E] verklaart weliswaar dat als hij asbest aantrof een gespecialiseerd bedrijf werd ingeschakeld, maar hij geeft daarbij niet aan in welke periode dit geschiedde, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of dit volgens hem in de periode 1989 tot 1993 ook gebeurde. De heer [F] werkte wel als loodgieter, maar heeft verklaard dat hij – anders dan [eiser] – hoofdzakelijk werkzaam was in de nieuwbouw en dat hij daardoor niet of nauwelijks in contact is gekomen met asbest. Daarbij geeft hij aan dat hij wel eens heeft samengewerkt met [eiser] , maar nooit bij het vervangen van cv-ketels op zolder. De heer [A] heeft in dit verband verklaard dat bij [BV I] het beleid is dat een gespecialiseerd bedrijf werd ingeschakeld als er asbest werd aangetroffen. Daargelaten of dit inderdaad in de periode 1989-1993 het beleid was, zegt dit niets over de vraag hoe er feitelijk werd gehandeld als er asbest werd aangetroffen. Ook [A] lijkt er vanuit te gaan dat er soms door de werknemers zelf asbest werd verwijderd. Hij heeft in dit verband immers het volgende verklaard:
‘(…)
Ik heb uiteraard ook weleens verhalen gehoord, maar met verhalen kan ik niet zoveel. Het enige wat ik dan zeg tegen de mensen wie het zal kunnen aangaan dat ze dat niet meer moeten doen maar dan is het leed al geschied. (…)’
4.6.
Reaal heeft een werkschrift van [eiser] over de periode 25 oktober 1991 tot en met 15 mei 1992 in het geding gebracht. Daarin is één post opgenomen waarbij [eiser] met asbest in aanraking kan zijn gekomen (de noodreparatie van een riool op 30 december 1991). Het werkschrift lijkt in de eerste plaats te zijn bedoeld als urenverantwoording, nu de verrichte werkzaamheden en het gebruikte materiaal globaal zijn omschreven en daarnaast het aantal bestede uren is vermeld. Het werkschrift ziet ook op een relatief beperkte periode. Aan het werkschrift kent de rechtbank gelet hierop minder gewicht toe dan aan de genoemde getuigenverklaringen die de stelling van [eiser] bevestigen. Niet kan op basis van het werkschrift, ook niet in combinatie met de overige getuigenverklaringen, gezegd worden dat [eiser] slechts eenmalig met asbest in aanraking kan zijn gekomen. Bovendien geldt dat het beroep van [eiser] , loodgieter, zoals niet in geschil is, genoemd is als risicoberoep op de lijst met asbestrisicoberoepen van de Gezondheidsraad. Het had op de weg van Reaal gelegen, bijvoorbeeld aan de hand van de administratie van [BV I] , tegenover de onderbouwde stelling van [eiser] meer of andere gegevens in het geding te brengen waaruit kan volgen dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden als loodgieter niet is blootgesteld aan asbest, althans dat de duur en intensiteit van die blootstelling zodanig gering is geweest dat deze niet als rechtens relevant kan worden beschouwd. [eiser] heeft overigens onweersproken gesteld dat ook een incidentele blootstelling aan asbestvezels kan leiden tot de ziekte maligne mesothelioom.
4.7.
De rechtbank neemt gelet op het vorenstaande als vaststaand aan dat [eiser] tijdens zijn werkzaamheden als loodgieter bij [BV I] daadwerkelijk en in relevante mate is blootgesteld aan asbest.
4.8.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [BV I] die maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat zij gevaar schiep of liet voortbestaan voor persoon of goed van een ander. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [BV I] dit niet gedaan. Zij acht het volgende van belang.
4.9.
Voor zover het in de periode 1989 tot 1993 al het beleid van [BV I] was om bij het aantreffen van asbest het werk neer te leggen en een gespecialiseerd bedrijf in te schakelen, heeft [BV I] dit beleid onvoldoende aan haar medewerkers uitgedragen. Getuige [A] heeft hierover het volgende verklaard:
‘(…)
Op de vrijdagmiddag komen de monteurs weer terug van hun werk en dan wordt er weleens een bespreking gehouden over allerlei onderwerpen. Ik weet dat in dat kader ook wel gesproken is over asbest en wel in die zin dat we daar niet zelf mee aan de gang moesten. Dat wil niet zeggen dat we elke week over asbest hebben gesproken. Ik ga er vanuit dat als dat eenmaal gezegd is dat we dat de volgende week niet meer hoeven te herhalen. (…)’
De rechtbank acht dit onvoldoende. Het had op de weg van [BV I] gelegen om haar medewerkers niet alleen incidenteel terloops op vrijdagmiddag – waarbij mogelijk ook niet alle medewerkers aanwezig waren – mondeling te laten weten dat ze zelf niet aan de gang moesten met asbest. Bij een zo belangrijk onderwerp met mogelijke grote persoonlijke gevolgen had [BV I] haar medewerkers op een zodanige wijze moeten informeren dat voor haar duidelijk is dat alle medewerkers die het aangaat op de hoogte zijn van de gevaren van het werken met asbest en het beleid van [BV I] daaromtrent. Dit had zij bijvoorbeeld kunnen doen door haar medewerkers schriftelijk te informeren, in het bedrijf op een duidelijk zichtbare plek informatie voorhanden te hebben en/of het punt regelmatig mondeling aan de orde te stellen. Niet is gesteld of gebleken dat dit is gebeurd, in ieder geval niet voor 1993. Dat het gestelde beleid niet goed bij de medewerkers bekend was, blijkt ook uit de eerder al aangehaalde verklaring van [A] dat hij wel eens verhalen hoorde en dat hij dan tegen de mensen die het zal kunnen aangaan zei dat ze dat niet meer moeten doen.
4.10.
De verplichting van [BV I] tot het treffen van veiligheidsmaatregelen strekt zich uit tot [X] . [BV I] had er als werkgever bij de door haar te treffen maatregelen rekening mee kunnen en moeten houden dat de werkkleding van haar werknemers door anderen zouden worden gewassen. Zij had zich daarmee, zeker gezien hetgeen in de periode 1989-1993 bekend was over de risico’s van blootstelling aan asbest, bewust moeten zijn van het risico dat ook anderen dan werknemers een asbestziekte konden oplopen via de werkkleding van haar werknemers. Door de blootstelling van [eiser] aan asbest kunnen er op zijn werkkleding asbestvezels en asbeststof terecht gekomen. [eiser] heeft voldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat daardoor ook [X] aan die asbestvezels blootgesteld kan zijn. Zo heeft hij gesteld dat hij tot 1994 bij zijn ouders thuis heeft gewoond en dat zijn moeder (overigens ook nadat hij daar niet meer woonde) zijn was deed. Per week moesten er volgens [eiser] één à twee overalls van hem worden gewassen en hij stelt te hebben gezien dat zijn moeder die overalls uitklopte voordat zij deze in de wasmachine deed. In het licht van deze gedetailleerde en expliciete verklaring van [eiser] heeft Reaal deze stellingen onvoldoende betwist, zodat de rechtbank aan die betwisting voorbijgaat. Nu niets is gesteld over eventuele door [BV I] getroffen veiligheidsmaatregelen ter voorkoming of beperking van het risico op blootstelling aan asbest van anderen dan de werknemers van [BV I] , is de conclusie dat de kans op blootstelling aan asbest van [X] door het nalaten van [BV I] aanmerkelijk is vergroot. Daarmee is de onrechtmatigheid van het handelen van [BV I] jegens [X] gegeven.
4.11.
De rechtbank verwerpt ten slotte het verweer van Reaal dat zij niet aansprakelijk is vanwege de omstandigheid dat de echtgenoot van [X] in de periode 1965-1969 als monteur heeft gewerkt bij de (rechtsvoorgangster) van IJsselmij, waarbij hij blijkens de verklaring van [X] bij het IAS heeft verklaard dat “de dagelijkse werkzaamheden van haar echtgenoot bestonden uit het ombouwen van potkachels naar gaskachels.” De echtgenoot van [X] is overleden, niet is gesteld of gebleken waaraan. Volgens [X] , eveneens blijkens haar verklaring bij het IAS, was het haar bekend dat in kachels veel asbesthoudende materialen waren verwerkt, maar kan zij niet met zekerheid zeggen of haar echtgenoot ook daadwerkelijk met asbest in aanraking heeft kunnen komen. [eiser] heeft als getuige verklaard dat zijn vader volgens hem geen monteur was, maar in de gasbouw werkte. De verklaring van [X] in aanmerking genomen en de omstandigheid dat de ziekte mesotholioom zich in de regel pas tussen de twintig en veertig jaar na besmetting openbaart, kan niet als uitgesloten worden beschouwd dat [X] blootgesteld kan zijn aan asbest via de werkkleding van haar echtgenoot. Op grond van artikel 6:99 BW staat een mogelijke alternatieve oorzaak van de ziekte waaraan [X] is overleden evenwel niet in de weg aan de aansprakelijkheid van Reaal. Reaal heeft geen feiten naar voren gebracht die nopen tot de conclusie dat de schade niet het gevolg is van het nalaten van [BV I] waarvoor Reaal aansprakelijk is.
4.12.
De gevorderde verklaring voor recht ligt gezien het hiervoor overwogene voor toewijzing gereed.
4.13.
In geschil is voorts nog de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding. De rechtbank ziet – anders dan Reaal – geen aanleiding om voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding af te wijken van het normbedrag van het IAS waarop de vordering van [eiser] is gebaseerd. Niet in geschil is dat [X] leed aan de ziekte maligne mesothelioom en dat zij een kleine acht maanden na vaststelling van die ziekte is overleden. Dat zij al op leeftijd was, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de schok van het hebben van deze ziekte en het lijden dat daaruit voortvloeit minder is. De gevorderde schadevergoeding zal dan ook worden toegewezen.
4.14.
De gevorderde wettelijke rente zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. ECLI:NL:RBDHA:2017:10452