CRvB 051016 eigen bijdrage zorginstelling; uitsluiting letselschadevergoedingen van voor 11 oktober 2010 van VIB; keuze niet zodanig onredelijk, geen willekeur
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 051016 eigen bijdrage zorginstelling; uitsluiting letselschadevergoedingen van voor 11 oktober 2010 van VIB; keuze niet zodanig onredelijk, geen willekeur
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1959, heeft op 20 januari 2005 ernstig letsel opgelopen bij een verkeersongeval. Hij verblijft in een zorginstelling, waarvoor hij op grond van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) een eigen bijdrage is verschuldigd.
1.2.
Bij vaststellingsovereenkomst van 20 april 2011 is aan appellant een vergoeding van € 1.646.458,- toegekend wegens de door het verkeersongeval geleden en in de toekomst nog te lijden schade (letselschadevergoeding).
1.3.
Appellant heeft CAK op 17 oktober 2013 verzocht de door hem verschuldigde eigen bijdrage over 2013 aan te passen in verband met de letselschadevergoeding.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit), heeft CAK dat verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Bbz een dwingendrechtelijke regeling is. Volgens de rechtbank is geen sprake van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens de rechtbank heeft appellant niet erop kunnen vertrouwen dat er geen nieuwe voor hem nadelige regelgeving zou worden geïntroduceerd. Verder mocht naar het oordeel van de rechtbank vanaf het moment van bekendmaking van het regeringsvoornemen tot invoering van de vermogensinkomensbijtelling (VIB) van appellant verwacht worden dat hij bij de onderhandelingen over de letselschadevergoeding met de mogelijke invordering van de voor hem nadelige maatregel rekening zou houden. Dat nog geen sprake was van een wet of wetsvoorstel maakt dat niet anders. Gelet op de mogelijkheid om bij de vaststelling van de letselschadevergoeding rekening te houden met de voorgenomen maatregel en daardoor het nadelige effect daarvan te beperken is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een discriminatoir onderscheid tussen de gevallen waarin de letselschade is vastgesteld voor 11 oktober 2010 en de gevallen waarin dat is gebeurd na 11 oktober 2010.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat CAK in afwijking van de toepasselijke bepalingen had moeten beslissen en bij de vaststelling van de eigen bijdrage de door hem ontvangen letselschadevergoeding buiten beschouwing had moeten laten. Volgens appellant is het bestreden besluit in strijd met het ongeschreven recht en is sprake van discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), zoals dat luidde ten tijde in geding, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die wordt verstrekt, en kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in het Bbz.
4.1.2.
Bij Besluit van 5 december 2012, houdende wijzigingen van (onder meer) het Bijdragebesluit zorg (Stb 2012, 628) is aan artikel 6, eerste lid, van het Bbz met ingang van
1 januari 2013 een onderdeel c toegevoegd. Ten tijde in geding bepaalde artikel 6, eerste lid, van het Bbz dat het bijdrageplichtig inkomen als volgt wordt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 of de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk 8% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het peiljaar van de gehuwde verzekerden.
4 .1.3.
Het vermelde in artikel 6, vierde lid van de AWBZ over het vermogen en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz wordt ook wel de vermogensinkomensbijtelling (VIB) genoemd.
4.1.4.
Bij Besluit van 4 december 2013, houdende wijziging van het Bbz en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met verzachting van de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ en Wmo (Stb. 2013, 535) is artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz met terugwerkende kracht tot
1 januari 2013 als volgt gewijzigd: het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden. Voorts is, voor zover nu van belang, artikel 1a, vierde lid, van het Bbz ingevoegd, luidende:
“Op aanvraag wordt voor de verzekerde een vermindering toegepast voor een bedrag ter grootte van door hem in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) zijn aangewezen.”
4.1.5.
Aan artikel 47 van de Awir is toepassing gegeven met de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling). In artikel 9bis, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat op verzoek van de belanghebbende artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, tot 1 januari 2023 buiten beschouwing blijft ten aanzien van degene die in het berekeningsjaar aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget zou hebben indien de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van een in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkering:
a. die een schadevergoeding vormt voor een letselschade; en
b. waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd voor 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld voor 11 oktober 2010.
4.2.
Voorafgaand aan de invoering van het in 4.1.4 genoemde Besluit van 4 december 2013 heeft de Tweede Kamer op 4 april 2013 met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedebatteerd over kort na 1 januari 2013 ontstane maatschappelijke en politieke onrust over ongewenste gevolgen van de VIB. In dat debat heeft de Tweede Kamer gevraagd de VIB op een aantal punten te verzachten. De Tweede Kamer heeft de staatsecretaris – onder meer – gevraagd naar de mogelijkheid om een eenmalige uitkering voor de vergoeding van letselschade alsnog uit te zonderen van de VIB. De staatssecretaris heeft in een brief van 26 juni 2013 meegedeeld dat hij bereid is, conform de vermogenstoets bij de zorgtoeslag, letselschadevergoedingen en bepaalde uitkeringen voor bepaalde groepen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 uit te sluiten van de VIB (Kamerstukken II 2012-2013, 33 204, nr 33). Deze uitsluiting beperkt zich, net als bij de zorgtoeslag, tot mensen die een letselschadevergoeding ontvingen tot 11 oktober 2010. De datum 11 oktober 2010 betreft de datum waarop het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als kamerstuk beschikbaar kwam. In dat regeerakkoord is de invoering van een VIB afgesproken. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een VIB kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding wordt in dat geval rekening gehouden met het bestaan van de VIB, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer is van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de VIB (Kamerstukken II 2013-2014, 33 204, nr 35, p. 8).
4.3.
Volgens appellant had CAK in zijn specifieke geval moeten afwijken van de regeling voor de heffing van de eigen bijdrage. De Raad stelt voorop dat het Bbz dwingendrechtelijk van aard is en geen hardheidsclausule bevat waardoor rekening zou kunnen worden gehouden met bijzondere omstandigheden.
4.4.
In de rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 februari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC4713), is tot uitdrukking gebracht dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. Dit betekent dat aan de rechter, behoudens het geval dat zulk een toetsing hem uitdrukkelijk is ontzegd, zoals voor wetten in formele zin het geval is, de bevoegdheid toekomt te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien zijn staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten.
4.5.
Het onder 4.1.4 genoemde Besluit van 4 december 2013 is tot stand gekomen om onder meer letselschadevergoedingen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 uit te sluiten van de VIB. Uit 4.2 blijkt dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen de uitzondering te beperken tot mensen die een letselschadevergoeding ontvingen tot 11 oktober 2010. Niet gezegd kan worden dat deze keuze zodanig onredelijk is dat de regelgever deze in dit geval niet had mogen maken. De omstandigheid dat voornemens uit een regeerakkoord niet altijd tot uitvoering komen, maakt dat niet anders.
4.6.
Van strijd met artikel 26 van het IVBPR of willekeur als door appellant bedoeld is geen sprake. De staatssecretaris heeft voor bepaalde groepen die specifieke gevolgen ondervinden van de VIB een regeling getroffen. De staatssecretaris heeft bij het treffen van deze regeling rekening gehouden met de ter zake in de Tweede Kamer bestaande wensen. Bij de keuze van de groep betrokkenen met een letselschadevergoeding waarvoor een uitzondering aangewezen werd, is daarenboven aansluiting gezocht bij de vermogenstoets bij de zorgtoeslag en het kindgebonden budget waarin dezelfde datum van 11 oktober 2010 wordt gehanteerd voor de uitsluiting van letselschadevergoedingen bij het bepalen van het vermogen. Appellant verkeert niet in een situatie die zodanig vergelijkbaar is met diegenen waarvoor een regeling is getroffen, dat het niet treffen van een regeling voor gevallen als appellant leidt tot regelgeving die in strijd is met artikel 26 van het IVBPR of het verbod van willekeur.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond. ECLI:NL:CRVB:2016:3853