Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 280524 met videobeelden, medische informatie en verklaringen collega's nog onvoldoende bewijs voor plaatsvinden arbeidsongeval; volgt  bewijsopdracht wn-er

GHSHE 280524 met videobeelden, medische informatie en verklaringen collega's nog onvoldoende bewijs voor plaatsvinden arbeidsongeval; volgt  bewijsopdracht wn-er

In vervolg op:
RBLIM 210922 onvoldoende bewijs dat een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden

3De beoordeling

De feiten

3.1.

Er is geen - althans geen als zodanig kenbare - grief gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter onder 2. van het bestreden vonnis. In dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de feiten zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld.

a. [de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1980, is op 15 oktober 2019 op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (tot en met 14 oktober 2020) bij [de werkgever] in dienst getreden in de functie van heftruckoperator (productie 1 bij inleidende dagvaarding).

b. Op 6 mei 2020 heeft [de werknemer] zich ziek gemeld en op 8 mei 2020 heeft hij de huisarts bezocht (productie 15 van [de werknemer] in de kantonrechterprocedure). De huisarts heeft als reden voor het consult genoteerd: “rugpijn en schouderklachten, werkgerelateerd”, en als probleem “fysiek zwaar werk”.

c. Begin juni 2020 heeft [de werknemer] een bezoek aan de bedrijfsarts gebracht. De bedrijfsarts achtte [de werknemer] in staat aangepaste werkzaamheden te verrichten en al vrij snel daarna in staat zijn eigen werk volledig te hervatten.

d. Met ingang van 15 oktober 2020 is de arbeidsovereenkomst verlengd voor bepaalde tijd tot en met 12 maart 2021 (productie 2 bij inleidende dagvaarding).

e. Op 25 november 2020 heeft [de werknemer] zich opnieuw ziekgemeld.

f. Bij brief van 8 december 2020 heeft [de werkgever] [de werknemer] op staande voet ontslagen (productie 4 bij inleidende dagvaarding).

g. Bij brief van 4 januari 2021 heeft (de gemachtigde van) [de werknemer] [de werkgever] aansprakelijk gesteld voor de door [de werknemer] geleden en nog te lijden schade als gevolg van een door hem op 6 mei 2020 (in de brief staat per abuis 7/8 mei) overkomen ongeval (productie 3 conclusie van antwoord).

h. Bij e-mailbericht van 28 juni 2021 heeft [de werkgever] aansprakelijkheid van de hand gewezen (productie 11 bij inleidende dagvaarding).

De procedure bij de kantonrechter

3.2.

In de procedure bij de kantonrechter heeft [de werknemer] gevorderd, samengevat, dat:

- voor recht wordt verklaard dat [de werkgever] op grond van artikel 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de door [de werknemer] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het hem op 6 mei 2020 overkomen ongeval;

- [de werkgever] wordt veroordeeld tot betaling van de door [de werknemer] geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

- [de werkgever] wordt veroordeeld in de proceskosten.

3.3.

[de werknemer] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [de werkgever] op grond van artikel 7:658 BW wegens schending van haar zorgplicht aansprakelijk is voor de schade die [de werknemer] heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.

3.4.

[de werkgever] heeft verweer gevoerd. [de werkgever] heeft betwist dat het door [de werknemer] gestelde arbeidsongeval heeft plaatsgevonden. Ook heeft [de werkgever] betwist dat er causaal verband is tussen het gestelde arbeidsongeval en de klachten. Verder heeft [de werkgever] aangevoerd dat zij haar zorgplicht is nagekomen en dat de schade het gevolg is van bewuste roekeloosheid van [de werknemer] .

3.5.

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [de werknemer] schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [de werkgever] en dat daarom niet wordt toegekomen aan een verdere beoordeling van het geschil, te weten of [de werkgever] haar zorgplicht heeft geschonden en of er sprake is van bewuste roekeloosheid aan de zijde van [de werknemer] . De kantonrechter heeft daarom de vordering van [de werknemer] afgewezen en [de werknemer] in de proceskosten veroordeeld.

Het hoger beroep

3.6.

[de werknemer] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [de werknemer] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [de werkgever] in de kosten van zowel de procedure bij de kantonrechter als het hoger beroep.

3.7.

[de werkgever] heeft de grieven bestreden. Op wat [de werkgever] daartoe heeft aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat in hoger beroep van belang is.

3.8.

Dit arrest zal een tussenarrest zijn. Het debat tussen partijen en hetgeen zij daarbij over en weer aan stukken hebben overgelegd, geeft het hof aanleiding om zowel [de werknemer] als [de werkgever] in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren. Ook zal het hof [de werkgever] gelasten een hierna nader te noemen document in het geding te brengen. Het hof zal daar hierna nader op ingaan. Alvorens dat te doen, zal het hof eerst de vraag behandelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het geschil tussen [de werknemer] en [de werkgever] . Daarbij zal het hof ook ingaan op de absolute en relatieve bevoegdheid, en voorts op het toepasselijk recht. Deze zaak heeft immers een internationaal karakter, omdat [de werknemer] in Polen woonachtig is.

Rechtsmacht Nederlandse rechter; absolute en relatieve bevoegdheid; toepasselijk recht

3.9.

In rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat en waarom de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Het hof verenigt zich daarmee en concludeert dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.

3.10.

Verder heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.2 overwogen, in hoger beroep onbestreden, dat hij absoluut en relatief bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen in eerste aanleg. Dit hof is ten aanzien van dit hoger beroep absoluut en relatief bevoegd.

3.11.

Ook heeft de kantonrechter geoordeeld, in rechtsoverweging 4.3, dat Nederlands recht van toepassing is. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof uitgaat van de toepasselijkheid van Nederlands recht.

Artikel 7:658 lid 1 en lid 2 BW; stelplicht en bewijslast

3.12.

Ook in hoger beroep legt [de werknemer] het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 en lid 2 BW ten grondslag aan zijn vordering. Die bepalingen regelen de zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van de werkomgeving van de werknemer als ook wanneer sprake is van een schending van die zorgplicht, en de gevolgen daarvan. Daartoe bepaalt het eerste lid van artikel 7:658 BW dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Verder rust op de werkgever de verplichting om zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig is om dergelijke schade te voorkomen. Het tweede lid bepaalt dat de werkgever tegenover de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij de werkgever aantoont dat hij de in het eerste lid genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

3.13.

In overeenstemming met de hoofdregel van artikel 150 Rv dient de werknemer te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden (HR 4 mei 2001, NJ 2001/96). De werknemer hoeft echter niet te bewijzen hoe het ongeval zich heeft voltrokken of wat de oorzaak van het ongeval is.. Heeft de werknemer gemotiveerd gesteld, en zo nodig bewezen, dat hij schade heeft opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden, dan is de werkgever aansprakelijk voor die schade, tenzij de werkgever bewijst dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dan wel de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan opzet of bewuste roekeloosheid (HR 10 december 1999, NJ 2000/211).

Heeft [de werknemer] schade opgelopen bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden voor [de werkgever] ?

3.14.

Ter onderbouwing dat hij op 6 mei 2020 schade heeft opgelopen in de uitvoering van zijn werkzaamheden, heeft [de werknemer] het volgende aangevoerd.

[de werknemer] heeft op 6 mei 2020 ongeveer 1,5 uur gewerkt toen een pallet die via een rollenbaan getransporteerd moest worden, op die baan vastliep. [de werknemer] heeft die pallet toen losgekregen door ertegen te duwen op de wijze zoals is te zien op de overgelegde video (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Meteen daarna had hij hevige pijn aan de linkerzijde van zijn bovenlichaam, met name aan zijn schouder, de linkerzijde van zijn nek en zijn linkerarm en -hand. Zijn directe collega [persoon A] (hierna: [persoon A] ) heeft het arbeidsongeval gezien. [de werknemer] heeft zich na het arbeidsongeval dezelfde dag ziekgemeld bij [persoon B] (hierna: [persoon B] ), supervisor bij [de werkgever] , en daarbij ook het arbeidsongeval gemeld.

[de werknemer] is dezelfde dag nog naar een huisarts gegaan, genaamd O(o)men, verbonden aan huisartsenpraktijk Hoensbroek Noord. Ook heeft hij op 8 mei 2020 een in België gevestigde huisarts [de huisarts] (hierna: [de huisarts] ) bezocht en toen gemeld dat hij rugpijn en schouderklachten had en dat deze waren gerelateerd aan zijn werk.

[de werknemer] is na het arbeidsongeval op 6 mei 2020 enige tijd arbeidsongeschikt geweest. Hij heeft in dat verband op 10 juni 2020 ook de bedrijfsarts van [de werkgever] , [persoon C] (hierna: de bedrijfsarts) bezocht. Ook daar heeft [de werknemer] gemeld dat zijn klachten verband hielden met het werk. De bedrijfsarts concludeerde dat [de werknemer] arbeidsongeschikt is voor zijn werk, maar wel aangepaste, lichte werkzaamheden kon verrichten, aldus nog steeds [de werknemer] .

3.15.

Als niet, althans onvoldoende concreet weersproken staat vast dat [de werknemer] in de periode vóór 6 mei 2020 vaker op de rollerbaan vastgelopen pallets handmatig losduwde. Het hof wijst op de getuigenverklaring van [persoon A] (proces-verbaal van getuigenverhoor en mondelinge behandeling op 11 juli 2022, pag. 2) en op de schriftelijke verklaring van [persoon D] (onderdeel van productie 13 bij inleidende dagvaarding), die van januari 2018 tot april 2020 bij [de werkgever] werkzaam was en, onbetwist, met [de werknemer] heeft gewerkt. Hieruit volgt dat het gedrag waarvan [de werknemer] aanvoert dat het op 6 mei 2020 tot het gestelde arbeidsongeval leidde, bij [de werkgever] vaker voorkwam.

Verder is tussen partijen niet in geschil dat [de werknemer] zich op 6 mei 2020 heeft ziekgemeld bij [persoon B] . Wel is in geschil of [de werknemer] daarbij toen melding heeft gemaakt van het gestelde arbeidsongeval.

Daarnaast staat als niet dan wel onvoldoende concreet betwist vast dat [de werknemer] in de periode na 6 mei 2020 (ernstige) rug- en schouderklachten heeft gehad. Ook staat vast dat [de werknemer] daarvan op 8 mei 2020 melding heeft gemaakt bij de in België gevestigde [de huisarts] , en op 10 juni 2020 bij de bedrijfsarts.

Voorts lijken de aard en ernst van de klachten te passen bij het door [de werknemer] gestelde arbeidsongeval op 6 mei 2020.

3.16.

Met de zojuist opgesomde feiten en omstandigheden en met wat [de werknemer] tot nu toe in dit geding verder nog naar voren heeft gebracht en aan stukken heeft overgelegd, staat naar het oordeel van het hof, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [de werkgever] , nog niet voldoende vast dat [de werknemer] op 6 mei 2020 tijdens zijn werkzaamheden voor [de werkgever] het gestelde arbeidsongeval is overkomen. Dit oordeel baseert het hof op het volgende.

3.17.

Op de hiervoor al genoemde video die door [de werknemer] is overgelegd, is te zien dat een persoon - naar zeggen van [de werknemer] : hijzelf - bezig is door op verschillende wijzen te duwen een op de rollenbaan vastgelopen pallet weer los te krijgen. Uit de eigen stellingen van [de werknemer] volgt echter dat de video niet het gestelde arbeidsongeval op 6 mei 2020 laat zien. De video levert daarom niet het benodigde bewijs. Daaraan kan niet afdoen dat de video volgens [de werknemer] toont hoe, volgens zijn zeggen, hij op reguliere basis omsprong met vastgelopen pallets, en wat hij dan precies deed.

3.18.

Door [de werknemer] zijn verder stukken overgelegd die afkomstig zijn van door hem bezochte huisartsen. De van [de huisarts] afkomstige huisartsenjournaals (productie 15 van [de werknemer] in eerste aanleg) leveren het benodigde bewijs niet, omdat voor zover daarin staat vermeld dat de beschreven klachten - kort gezegd: rugpijn en schouderpijn – zijn gerelateerd aan het werk van [de werknemer] , deze onderdeel lijken te vormen van de anamnese, en daarmee gebaseerd op de eigen uitlatingen van [de werknemer] . Niet, althans onvoldoende, blijkt dat [de huisarts] zelf heeft vastgesteld dat de klachten van [de werknemer] verband houden met diens voor [de werkgever] verrichte werkzaamheden. De berichten van 6 en 20 oktober 2022 van huisarts [persoon E] (hierna: [persoon E] ), verbonden aan het Gezondheidscentrum Hoensbroek Noord (onderdeel van productie 3 als ook productie 4 bij memorie van grieven), leveren niet het benodigde bewijs omdat deze niet, althans niet voldoende kenbaar, ingaan op het gestelde arbeidsongeval op 6 mei 2020 en het met dat gestelde arbeidsongeval verband houden van de in die berichten beschreven klachten van [de werknemer] .

3.19.

Ook het door [de werknemer] overgelegde bericht van de door hem bezochte Poolse orthopeed [persoon F] van 12 juli 2020 (productie 16 van [de werknemer] in eerste aanleg) levert niet het benodigde bewijs. Daarin worden weliswaar diverse klachten van [de werknemer] genoemd als ook de aan hem gegeven behandeling genoemd, maar wordt niet ingegaan op een eventueel verband met het gestelde arbeidsongeval op 6 mei 2020.

3.20.

Door [de werknemer] is voorts nog gewezen op de probleemanalyse van de bedrijfsarts, gedateerd 10 juni 2020 (productie 5 bij memorie van grieven). Deze levert echter evenmin het benodigde bewijs. Wat de bedrijfsarts in de probleemanalyse onder 5.3 (“Reden(en) van verzuim”) meldt over het werk gerelateerd zijn van de beschreven klachten van [de werknemer] is blijkens de gebruikte bewoordingen afkomstig van [de werknemer] zelf, en lijkt niet een eigen vaststelling van de bedrijfsarts, gebaseerd op eigen onderzoek.

3.21.

Tot slot leveren ook de verklaringen van de voormalige collega’s van [de werknemer] bij [de werkgever] , [persoon D] (hierna: [persoon D] ) en [persoon A] (hierna: [persoon A] ), niet het benodigde bewijs. De verklaring van [persoon D] beschrijft weliswaar in globale termen enkele ervaringen van [persoon D] tijdens het werken bij [de werkgever] , maar gaat niet in op wat op 6 mei 2020 met [de werknemer] is gebeurd. [persoon A] heeft tijdens zijn verhoor als getuige op 11 juli 2022 verklaard dat hij niets heeft gezien van het gestelde arbeidsongeval op 6 mei 2020.

3.22.

De conclusie is dat de zojuist besproken bewijsstukken elk op zichzelf en in onderlinge samenhang niet het benodigde bewijs leveren van de stelling van [de werknemer] dat hem op 6 mei 2020 een arbeidsongeval is. Door [de werknemer] is echter bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij bij zijn ziekmelding op 6 mei 2020 bij [persoon B] ook heeft gemeld dat hem toen het gestelde arbeidsongeval is overkomen, door het horen als getuige van hemzelf en [persoon B] . Mocht in rechte komen vast te staan dat [de werknemer] bij zijn ziekmelding aan [persoon B] inderdaad heeft gemeld dat hem het gestelde arbeidsongeval is overkomen, dan is naar het oordeel van het hof - mede in het licht van wat in dit geding verder tussen partijen als niet dan wel niet voldoende concreet weersproken vaststaat en in combinatie met de hiervoor besproken bewijsmiddelen – voldoende bewezen dat [de werknemer] letsel heeft opgelopen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. (behoudens tegenbewijs) voldoende bewezen dat [de werknemer] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden (letsel)schade heeft geleden. [de werkgever] is dan in beginsel tegenover [de werknemer] aansprakelijk. Het hof zal [de werknemer] daarom toelaten tot het leveren van dit aangeboden bewijs, zoals hierna in het dictum zal zijn vermeld. Het hof zal [de werkgever] op de voet van artikel 22 Rv bevelen om een afschrift van het registratieformulier ex artikel 9 lid 2 Arbowet in het geding te brengen.

Schending zorgplicht door [de werkgever] ?

3.23.

Voor het geval dat zou worden aangenomen dat [de werknemer] schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [de werkgever] , heeft [de werkgever] betoogd dat zij aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 7:658 lid 2 BW staat dit in de weg aan haar aansprakelijkheid tegenover [de werknemer] wegens het gestelde arbeidsongeval, aldus [de werkgever] (conclusie van antwoord, randnummer 1.3 en hoofdstuk 6). Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [de werkgever] een aantal producties overgelegd, zijnde: de schriftelijke voorlichting aan medewerkers (onder 6.3 van de conclusie van antwoord in combinatie met de als producties 4 en 5 door [de werkgever] overgelegde documenten), het instructieboekje (onder 6.5 van de conclusie van antwoord in combinatie met productie 6 van [de werkgever] ), de zogenoemde training ‘veilig werken’ (onder 6.6 van de conclusie van antwoord in combinatie met productie 7 van [de werkgever] ) en de fysieke waarschuwingsborden bij de rollerbaan (onder 6.8 van de conclusie van antwoord in combinatie met de als productie 8 door [de werkgever] overgelegde foto’s). [de werknemer] heeft niet althans onvoldoende betwist dat hij bekend was met de zojuist genoemde stukken en de waarschuwingsborden.

3.24.

[de werkgever] heeft onder punt 3.1.7. van haar conclusie van antwoord in eerste aanleg gesteld dat zij al haar medewerkers uitdrukkelijk heeft geïnstrueerd niet zelfstandig door middel van fysieke kracht te pogen een vastgelopen pallet weer recht op de rollerbaan te zetten. Een vastgelopen pallet moet door middel van computerbesturing volledig automatisch weer worden recht gezet zodat deze verder over de transportband kan worden vervoerd. Verder heeft [de werkgever] onder punt 3.9.1. van haar conclusie van antwoord in eerste aanleg gesteld dat afwijkend gedrag niet wordt getolereerd. Dat wordt niet alleen met de mond beleden maar ook in de praktijk gebracht; er is voldoende toezicht gehouden op de naleving van de veiligheidsinstructies, aldus [de werkgever] .

3.25.

[de werknemer] heeft voormelde stellingen van [de werkgever] betwist. Door hem is aangevoerd dat hij van [persoon G] (hierna: [persoon G]), directeur Operations bij [de werkgever] , de uitdrukkelijke instructie heeft gekregen om vastgelopen pallets handmatig weer recht te zetten (inleidende dagvaarding, randnummer 33; proces-verbaal van getuigenverhoor en mondelinge behandeling op 11 juli 2022, pag. 3). Ter onderbouwing beroept [de werknemer] zich op de schriftelijke verklaring van [persoon D] (onderdeel van productie 13 bij inleidende dagvaarding). Deze zet daarin uiteen dat hij van januari 2018 tot april 2020 bij [de werkgever] heeft gewerkt en dat het volgens [persoon G] tot de taak van onder meer [de werknemer] behoorde om vastgelopen pallets handmatig uit de machine - het hof begrijpt: de rollenbaan - te halen. De schriftelijke verklaring van [persoon D] vormt zodoende een aanwijzing dat [persoon G] de door [de werknemer] gestelde instructie heeft gegeven.

3.26.

Hoewel eerst in rechte moet komen vast te staan dat [de werknemer] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden schade heeft opgelopen, zal het hof om proceseconomische redenen [de werkgever] gelijktijdig toelaten om bewijs te leveren van de hiervoor onder rov 3.24 door haar ingenomen stellingen.

De tussenstand

3.30.

Het voorgaande leidt tot de volgende tussenstand in dit geding. [de werknemer] zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs dat hij bij zijn ziekmelding aan [persoon B] op 6 mei 2020 ook heeft gemeld dat hem toen het gestelde arbeidsongeval is overkomen. [de werkgever] zal worden gelast een afschrift van het registratieformulier ex artikel 9 lid 2 Arbowet in het geding te brengen. Daarnaast zal [de werkgever] worden toegelaten tot het leveren van bewijs dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan conform rechtsoverweging 3.24 van dit arrest. Het getuigenverhoor zal op dezelfde datum plaatsvinden als het verhoor dat ziet op de bewijsopdracht die aan [de werknemer] zal worden gegeven.

3.31.

Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. ECLI:NL:GHSHE:2024:1771