Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 300115 vergoeding obv BARP tzv in rechte vastgestelde beroepsmatig geleden immateriële schade van agenten; geen loonbelasting verschuldigd

HR 300115 vergoeding obv BARP tzv in rechte vastgestelde beroepsmatig geleden immateriële schade van agenten; geen loonbelasting verschuldigd

2 Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is werkgever van politiebeambten. Op de politiebeambten is het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: BARP) van toepassing.
2.1.2.
Artikel 69 BARP luidde in 2005, voor zover hier van belang:
“3. Aan de ambtenaar wordt de immateriële schade die hij ten gevolge van de uitoefening van zijn dienst lijdt in geld vergoed, voor zover hij terzake van deze schade op basis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak tegenover derden rechten op betaling van een geldsom kan doen gelden en mits hij deze rechten binnen zes maanden na de definitieve rechterlijke uitspraak cedeert aan de regio (…).
4. Indien de regio (…) ter zake van de door voornoemde cessies verkregen rechten een civiele vordering instelt, worden de kosten die hieruit voor de regio (…) voortvloeien, niet op de ambtenaar verhaald.”
2.1.3.
In 2005 hebben zeven politiebeambten jegens belanghebbende een beroep gedaan op voormelde bepaling van het BARP. Zij hebben hun vorderingen ter zake van door daders toegebrachte immateriële schade van in totaal € 3750 aan belanghebbende gecedeerd tegen uitkering van de nominale waarde daarvan. Omdat uit ervaringsregels blijkt dat de werkelijke waarde van dergelijke vorderingen 28 percent van het nominale bedrag ervan bedraagt, hebben de politiebeambten aldus een voordeel van in totaal € 2700 genoten (hierna: het voordeel).
2.1.4.
In geschil is of het voordeel loon is in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2005; hierna: de Wet) en zo ja, of het een vrije vergoeding is als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet.

2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.

2.3.1.
Het eerste middel richt zich tegen het (kennelijke) oordeel van het Hof dat het voordeel loon is in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet.
2.3.2.
Het middel faalt. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.4.
Het tweede middel slaagt. Aangenomen moet worden dat de in 2.1.2 vermelde rechtspositionele regeling ertoe strekt de politiebeambten onbelemmerd te laten functioneren ter wille van het publieke belang door het verhaal van de vorderingen die aan hen bij rechterlijk vonnis zijn toegekend ter zake van door hen in de uitoefening van hun functie geleden immateriële schade over te nemen. Aldus beoogt de werkgever met het overnemen van die vorderingen niet zozeer deze werknemers te belonen, maar dient hij daarmee vooral de aan hem opgedragen publieke dienstverlening. Tegen deze achtergrond moet het voordeel worden gerekend tot de vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet. Dit sluit ook aan bij de regeling in artikel 11, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet op grond waarvan geen belasting wordt geheven over uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken, waarmee de onderhavige vergoeding vergelijkbaar is.

2.5.
Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd. ECLI:NL:HR:2015:141

A-G Niessen concludeert eveneens tot gegrond verklaring: ECLI:NL:PHR:2014:1732