Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 310317 Materiële schadevergoeding politieagent met dwarslaesie niet belastbaar

HR 310317 Materiële schadevergoeding politieagent met dwarslaesie niet belastbaar

2 Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was brigadier bij het politiekorps [Q] (hierna: de werkgever). Hij heeft in 2009 in de uitoefening van zijn functie een dwarslaesie opgelopen met blijvende verlamming tot gevolg. De werkgever heeft salaris en emolumenten aan hem doorbetaald tot aan zijn pensioendatum. In 2009 heeft de werkgever aan hem met toepassing van het Besluit algemene rechtspositie politie een vergoeding voor immateriële schade (smartengeld) uitgekeerd van € 283.614, waarop een bedrag van € 147.480 aan loonheffing werd ingehouden. Blijkens de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2015, nr. 14/00777, ECLI:NL:GHARL:2015:2915, V‑N 2016/13.15, is deze vergoeding uiteindelijk niet in de heffing van IB/PVV betrokken. Bij brief van 15 december 2009 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan belanghebbende bericht dat hij heeft besloten nog dat jaar een bedrag van € 100.000 over te maken aan de werkgever van belanghebbende ter vergoeding van materiële schade die verband hield met de invaliditeit van belanghebbende en dat hij de korpschef heeft verzocht er zorg voor te dragen dat dit bedrag, op nader te bepalen wijze al dan niet via een nog op te richten waarborgfonds, aan belanghebbende zal worden uitgekeerd. Tot het moment waarop deze brief geschreven werd, had belanghebbende geen rechtens afdwingbare aanspraak op vergoeding van deze materiële schade.
2.1.2.
Op 24 maart 2010 is opgericht de Stichting Waarborgfonds Politie (hierna: het waarborgfonds). Het waarborgfonds stelt zich ten doel geldelijke uitkeringen te verstrekken aan individuele politieambtenaren in geval van schade ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitvoering. In het reglement van het waarborgfonds is opgenomen dat een schadevergoeding kan worden toegekend voor een incident dat heeft plaatsgevonden na 23 november 2005. In 2011 heeft het waarborgfonds een bedrag van € 100.000 netto aan belanghebbende uitbetaald door een bruto-uitkering vast te stellen van € 172.413 (hierna: de uitkering) en daarop € 72.413 aan loonheffing in te houden. Bij de aanslagregeling is het bedrag van € 172.413 in de heffing van IB/PVV betrokken.
2.1.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de uitkering in beginsel tot het loon behoort maar tot een bedrag van € 100.000 niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten kan worden aangemerkt. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de uitkering tot dit bedrag niet voortvloeit uit een rechtspositionele regeling omdat het waarborgfonds nog niet bestond op het tijdstip dat de uitkering in 2009 werd toegezegd. Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.2.1.
Het eerste middel houdt in dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende weliswaar in 2009 geen rechten kon ontlenen aan het waarborgfonds, maar dat diens rechtspositie hem wel in staat heeft gesteld de uitkering van het waarborgfonds te verkrijgen. Ook een uitkering die vooruitlopend op het ontstaan van het waarborgfonds is toegekend, houdt immers verband met die rechtspositie, aldus het middel.
In het licht van de hiervoor in 2.1.1 vermelde uitgangspunten dient het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof aldus te worden begrepen dat belanghebbende recht had op de uitkering, ongeacht of het waarborgfonds zou worden opgericht en dat de uitkering niet voortvloeit uit diens rechtspositionele regeling met zijn werkgever. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit oordeel op een waardering van de feiten die niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt daarom.
2.2.2.
Het tweede middel houdt in dat het Hof er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat voor medewerkers van de politie het risico van het oplopen van letsel noodzakelijkerwijs eigen is aan de beroepsuitoefening, zodat eventuele vergoedingen voor daaruit voortvloeiende schade in de sfeer liggen van de dienstbetrekking en reeds daarom belastbaar zijn. Ook dit middel faalt. De enkele omstandigheid dat de uitoefening van de dienstbetrekking het risico in zich bergt van bepaalde schade, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat een vergoeding van die schade zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 21 februari 2001, nr. 35796, ECLI:NL:HR:2001:AB0164, BNB 2001/150). ECLI:NL:HR:2017:536