Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 180122 smartengeld agent na dienstongeval met handletsel; gelet op rechtspositionele regeling wel loon en geen vrijstelling loonheffing

RBDHA 180122 smartengeld agent na dienstongeval met handletsel; gelet op rechtspositionele regeling wel loon en geen vrijstelling loonheffing

Overwegingen

Feiten

1.
Op 22 maart 2019 vindt bij een landelijke oefening van de Mobiele Eenheid een ongeval plaats waarbij agent Y een kwetsuur aan zijn ringvinger oploopt. Door een medisch adviseur is vastgesteld dat sprake is van een blijvende invaliditeit van de ringvinger van 35%.

2.
Bij brief van 3 april 2019 is het ongeval aangemerkt als dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP).

3.
Eiseres heeft aan agent Y in december 2019 een smartengeldvergoeding uitgekeerd van € 8.738,10 (de smartengeldvergoeding). Het uitgekeerde bedrag is gebruteerd waarna op 27 januari 2020 € 5.378,38 aan loonheffingen op aangifte is afgedragen.

Geschil

4.
In geschil is of terecht loonheffingen op aangifte zijn afgedragen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de smartengeldvergoeding behoort tot het loon in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 (de Wet LB) en of hierover loonheffingen moeten worden afgedragen.

5.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de smartengeldvergoeding ten onrechte in de loonheffing is betrokken. Volgens eiseres kan de smartengeldvergoeding niet als loon als bedoeld in artikel 10 van de Wet LB worden aangemerkt. Indien de smartengeldvergoeding wel tot het loon moet worden gerekend, dan stelt eiseres dat deze op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet LB is vrijgesteld.

6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht loonheffingen op aangifte zijn afgedragen.

Beoordeling van het geschil

7.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet LB luidt als volgt:
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.

8.
Artikel 11, eerste lid, van de Wet LB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Tot het loon behoren niet:
( … )
k. uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken;
( … )
.”

9.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel z, van het BARP bepaalt dat onder een dienstongeval moet worden verstaan:
een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.”

10.
Op grond van artikel 54a, eerste lid, van het BARP wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte aan de betreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag. Dit bedrag was in 2019 gesteld op € 166.440.

11.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 1983 (Smeerputarrest)1 en 21 februari 20012, volgt dat een vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht die door een werkgever wordt betaald op grond van zijn aansprakelijkheid voor een door een werknemer overkomen ongeval, niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt, behoudens in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen.

12.
Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank terecht, aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de genoemde arresten, omdat de smartengeldvergoeding voortvloeit uit een rechtspositionele regeling. De aanspraak van agent Y is vastgesteld met inachtneming van artikel 54a, eerste lid van het BARP, het BARP is een rechtspositionele regeling en het BARP is op agent Y van toepassing. De rechtbank overweegt dat het vervolgens aan eiseres is om aannemelijk te maken dat de smartengeldvergoeding, in weerwil van de erkenning van het ongeval van Y als dienstongeval en het bepaalde in het BARP, elders zijn grond vindt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stellingen dat de smartengeldvergoeding voortvloeit uit de publiekrechtelijke taak van de politie (het behartigen van het publieke belang) dan wel dat de smartengeldvergoeding niet in de hoedanigheid van werkgever aan agent Y is uitgekeerd maar in de hoedanigheid van overheidsorgaan. In de bijzondere en vaak gevaarlijke taak die politiemensen vervullen, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de lijn die de Hoge Raad in het Smeerputarrest heeft uitgezet.

13.
Het beroep van eiseres op de arresten van de Hoge Raad van 31 maart 20173 en 30 januari 20154 kan evenmin slagen. In de casus waarop het arrest van 31 maart 2017 ziet, was een vergoeding toegekend aan een voormalig politieagent in verband met immateriële schade en verlies aan arbeidskracht. Anders dan in onderhavige zaak, vloeide deze vergoeding niet voort uit een rechtspositionele regeling, maar werd deze verstrekt op initiatief van de werkgever. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijke vergoeding niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking vindt dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt. In de casus waarop het arrest van 30 januari 2015 ziet, was wel sprake van een rechtspositionele regeling, op basis waarvan politieagenten hun vorderingen ter zake van door daders toegebrachte immateriële schade aan hun werkgever konden cederen tegen de nominale waarde. In tegenstelling tot onderhavige zaak, was deze vergoeding bedoeld ter compensatie van concrete financiële schade (waarvoor niet de werkgever maar degene die de schade heeft toegebracht aansprakelijk is), omdat de politieagenten hun vorderingen niet altijd succesvol op de daders konden verhalen. Gelet op dit verschil, kan naar het oordeel van de rechtbank uit dit arrest niet worden afgeleid dat (ook) in het onderhavige geval de vergoeding niet is toegekend om te belonen, maar deze vooral voortvloeit uit de opgedragen publieke dienstverlening.

14.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de smartengeldvergoeding zozeer haar grond vindt in de door agent Y vervulde dienstbetrekking dat de smartengeldvergoeding als daaruit genoten moet worden aangemerkt.

15.
Nu de uitkering moet worden aangemerkt als te zijn verkregen uit de vervulde dienstbetrekking van agent Y, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van een uitkering of verstrekking in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel k., van de Wet LB. Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag ontkennend te worden beantwoord. De smartengeldvergoeding ziet immers niet op schade aan of verlies van persoonlijke zaken. De verwijzing naar het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015 kan eiseres ook wat dit betreft niet baten aangezien de smartengeldvergoeding naar zijn aard verschilt van de vergoeding waarop dat arrest ziet.

16.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de loonheffingen terecht op aangifte afgedragen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

17.
Eiseres heeft verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad omdat het gaat om de beantwoording van rechtsvragen die spelen in meer gevallen. De rechtbank kan op grond van artikel 27ga Algemene wet inzake rijksbelastingen een rechtsvraag voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen en ziet in het voorgaande geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

ECLI:NL:RBDHA:2022:564