RBNHO 220920 schadevergoeding na gasexplosie belast in box 3, vanaf het moment van ontvangst van de schadevergoeding
- Meer over dit onderwerp:
RBNHO 220920 schadevergoeding na gasexplosie belast in box 3, vanaf het moment van ontvangst van de schadevergoeding
In vervolg op ghams-210120-slachtoffer-van-gasexplosie-in-2001-in-2013-ontvangen-schadevergoeding-is-niet-vrijgesteld-in-box-III
Feiten
1.
Eiseres, geboren op [#] , is op 15 augustus 2001 slachtoffer geworden van een gasexplosie, waarbij Woonstichting [D] was betrokken. [D] was voor zijn wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij [E] N.V. ( [E] ).
2.
Tussen eiseres en [E] is op 12 juli 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten waaruit blijkt dat eiseres een vergoeding voor geleden en nog te lijden immateriële en materiële schade van [E] zal ontvangen. De uitkering van deze schadevergoeding, groot € 320.000, is door eiseres in 2013 ontvangen.
3.
Het totaal van bank- en spaartegoeden van eiseres bedroeg op 1 januari 2017, na aftrek van het heffingsvrije vermogen, € 71.169. Dit bedrag is door eiseres in de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar verantwoord.
Geschil
4.
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2017 naar een juist bedrag is opgelegd, meer in het bijzonder of het in de aanslag begrepen belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd met het geheel of een gedeelte van de aan eiseres toegekende schadevergoeding.
Beoordeling van het geschil
Schending hoorplicht
5.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om in een hoorgesprek haar standpunt nader toe te lichten. Verweerder heeft dat gemotiveerd bestreden en zich op het standpunt gesteld dat zij bij drie gelegenheden is uitgenodigd om ten kantore van verweerder te worden gehoord. De eerste keer op 18 juni 2019 waarbij ten gevolge van een misverstand bij verweerder dat gesprek niet heeft plaatsgevonden. Voorts is een nieuwe datum voorgesteld 26 juli 2019. Alstoen is eiseres zonder bericht niet verschenen. Verweerder heeft een nieuwe datum 29 oktober 2019 voorgesteld. Ook toen is eiseres zonder bericht van verhindering niet verschijnen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen om een hoorgesprek te houden. Dat dit uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden kan hem niet worden aangerekend. De gestelde schending van het hoorrecht is daarmee niet aannemelijk gemaakt.
Heffingsgrondslag sparen en beleggen
6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 augustus 2018, HAA 17/5723, in het identieke geschil over het jaar 2016 het beroep ongegrond verklaard. Het Hof Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 januari 2020, 18/00506, op het door eiseres ingestelde hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
7.
In hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) wordt de heffingsgrondslag bij sparen en beleggen geregeld. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB bepaalt onder meer dat de grondslag sparen en beleggen is, de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Op grond van artikel 5.3, tweede lid aanhef en onderdeel e van de Wet IB behoren banktegoeden tot de grondslag voor die heffing. In de afdelingen 5.2, 5.3 en 5.3A ofwel de artikelen 5.7 tot en met 5.18a van de Wet IB zijn de vrijstellingen van de heffing geregeld.
8.
Op 1 januari 2017, de peildatum voor de heffing bij sparen en beleggen, bedroegen de banksaldi totaal € 96.169. Deze banktegoeden heeft verweerder terecht tot de heffingsgrondslag van sparen en beleggen (box 3) gerekend, nu niet is gebleken dat er voor schadevergoedingen als de onderhavige een vrijstelling in de Wet IB 2001 is opgenomen.
Hetgeen eiseres in de stukken en ter zitting als argumenten heeft aangevoerd maakt dit niet anders.
9.
Verweerder heeft de aanspraak die eiseres op [E] heeft gehad niet tot de heffingsgrondslag van sparen en beleggen gerekend. Eerst na feitelijke ontvangst van de uitkering is het ontvangen bedrag tot de voormelde heffingsgrondslag gerekend. Anders dan eiseres heeft gesteld heeft verweerder haar niet op ongelijke wijze behandeld als slachtoffers welke zijn vermeld in het Besluit Diverse tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen (Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009, nr. CPP2009/483M, Stcrt. 14 september 2009. Nr. 13657, zoals gewijzigd bij Besluit van 26 november 2018, nr. 2018-18748, Stcrt. 17 december 2018, nr. 68650). Aldus is eiseres op gelijke wijze behandeld als de slachtoffers van de rampen welke in het voormelde Besluit zijn vermeld. Dat de ramp waarvan zij het slachtoffer is, niet is vermeld in het voormelde Besluit kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
10.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat met al hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat een of meer andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, zijn geschonden. Ook in zoverre faalt het beroep.
11.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. ECLI:NL:RBNHO:2020:8920