Hof Arnhem-Leeuwarden 280217 in afwijking van deelgeschil: causaal verband tussen rugklachten en ongeval blijkt onvoldoende uit deskundigenrapport
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 280217 in afwijking van deelgeschil: causaal verband tussen rugklachten en ongeval blijkt onvoldoende uit deskundigenrapport
Deelgeschil: rb-gelderland-230315-afwijking-van-voor-beroepsgroep-deskundige-geldende-richtlijn-voldoende-gemotiveerd-causaal-verband-hernia-en-bedrijfsongeval-aangenomen
-rb-gelderland-230315-causaal-verband-hernia-en-bedrijfsongeval-aangenomen
- rb-gelderland-230315-afwijking-van-voor-beroepsgroep-deskundige-geldende-richtlijn-voldoende-gemotiveerd
3 De beoordeling van de grieven en de vordering
3.1
Het gaat in dit geding, verkort weergegeven, om het volgende. [de werknemer] is tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor Nacco op 29 mei 2006 een (bedrijfs)ongeval overkomen. [de werknemer] bevond zich in de cabine van een hijsvoertuig toen dit kantelde, waarbij hij vervolgens, met cabine en al, naar beneden viel (vanaf zo’n 5-6 meter). [de werknemer] is per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. [de werknemer] heeft als gevolg van deze val diverse klachten ondervonden, die deels wel en deels niet zijn verdwenen. De verzekeraar van Nacco, AIG, heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend en heeft [de werknemer] een bedrag van € 12.500,- aan schadevergoeding betaald. Partijen verschilden/verschillen echter nog van mening over de vraag of de bij [de werknemer] medio 2007 geconstateerde hernia een gevolg is van het ongeval. Op gezamenlijk verzoek hebben partijen orthopedisch chirurg dr. A.C. van Rinsum, verbonden aan het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven benaderd en hem verzocht om een orthopedische expertise uit te voeren om de centrale vraag te beantwoorden of de rugklachten van [de werknemer] op medische gronden in verband staan met het ongeval. Van Rinsum heeft in zijn eindrapport van 23 september 2011 op de gestelde vragen onder meer als volgt geantwoord:
(vraag 1) “Op orthopaedisch gebied kan worden gesteld dat er sprake is van contusies dan wel distorsies van de lumbale en cervicale wervelkolom naar aanleiding van het ongeval van 29.05.2006. Wel kan worden aangegeven dat op het MRI-onderzoek van de lumbale wervelkolom van 17.07.2007 een duidelijke HNP [hernia – toev. hof] op het niveau L5-S1 zichtbaar is (…). Op het niveau L4-5 is er sprake van een bulging disc [uitstulping kern tussenwervelschijf – toev. hof] (vraag 2) “De huidige klachten die betrokkene heeft, kunnen redelijkerwijze als een gevolg van voornoemd ongeval worden beschouwd. Daar hij [ [de werknemer] – toev. hof] voor dit ongeval totaal geen klachten had, zijn de huidige klachten wel als ongevalgevolg te duiden.”(vraag 3) “Op orthopaedisch gebied kan van een eindtoestand ten aanzien van de nek- en rugklachten worden gesproken.”
In een brief van 25 juli 2012 van de medisch adviseur van Nacco en AIG, drs. J.J.J. van der List, aan Van Rinsum wordt gewezen op de richtlijnen van de Nederlandse Orthopeden Vereniging (NOV) ten aanzien van de ontwikkeling van een HNP bij (na) een trauma. “Voor het aannemen van een causale relatie tussen het ongeval en een HNP op welk niveau dan ook, moet zijn voldaan aan alle volgende voorwaarden: (…) 3. het trauma moet aanleiding hebben gegeven tot een mechanisch goed te begrijpen aanzienlijke inwerking van geweld op de wervelkolom, direct of indirect; 4. radiculaire klachten [klachten door irritatie en/of afknelling van de zenuwwortel – toev. hof], al of niet gecombineerd met rugklachten, moeten binnen 24 uur na het ongeval zijn ontstaan en zijn gedocumenteerd (…). Aan Van Rinsum is gevraagd hierop een reactie te geven.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft Van Rinsum hierop als volgt geantwoord: “Zoals u aangeeft is het terecht dat volgens de NOV-richtlijnen aan alle criteria moet zijn voldaan (…). Volgens de punten 1, 2, 3 en 5 is de problematiek bij betrokkene geheel helder. Volgens punt 4 is het niet geheel duidelijk dat de radiculaire klachten binnen 24 uur na het ongeval zijn ontstaan. Deze zijn ook niet gedocumenteerd. Hiermee vervalt dan strikt genomen het toekennen van een percentage invaliditeit op grond van een posttraumatische HNP, maar het is wel erg opvallend dat betrokkene dergelijke klachten heeft gekregen! Dientengevolge zou enige coulance hier wel op zijn plaats zijn …!”
3.2
Bij verzoekschrift heeft [de werknemer] op 14 november 2014 een deelgeschil gestart, omdat partijen van mening (blijven) verschillen over de vraag of sprake is van een medisch causaal verband tussen de rugklachten van [de werknemer] en het hem overkomen ongeval. Verzocht is een verklaring voor recht dat het rapport van Van Rinsum als uitgangspunt moet worden genomen bij de verdere onderhandelingen in het kader van een schaderegeling én dat (dus) sprake is van causaal verband tussen de klachten en beperkingen van [de werknemer] en het ongeval. De rechtbank heeft in de beschikking van 23 maart 2015 de verzochte verklaringen voor recht toegewezen.
3.3
Nacco en AIG hebben zich met deze beslissing(en) in deelgeschil niet kunnen verenigen en zij hebben bij dagvaarding van 19 oktober 2015 de bodemzaak aanhangig gemaakt en de rechtbank tevens verzocht om verlof te verlenen tot het instellen van hoger beroep (ex artikel 1019cc lid 3 sub a Rv) tegen de beschikking van 23 maart 2015. Bij tussenvonnis van 15 januari 2016 heeft de rechtbank hiertoe verlof verleend en voorts iedere beslissing aangehouden.
3.4
Bij dagvaarding in hoger beroep van 8 januari 2016 hebben Nacco en AIG de onderhavige procedure gestart. Zij zijn met vijf grieven tegen de deelgeschilbeschikking van 23 maart 2015 opgekomen. Deze vijf grieven beogen een toetsing in volle omvang van de beslissing.
3.5
Wat de ontvankelijkheid van dit hoger beroep betreft oordeelt het hof ambtshalve als volgt.
In artikel 1019bb Rv is bepaald dat tegen de beschikking in een deelgeschil geen hoger beroep openstaat. Indien evenwel een bodemprocedure aanhangig is gemaakt tussen de bij het deelgeschil betrokken partijen kan tegen een beschikking in een deelgeschil “als van een tussenvonnis” hoger beroep worden ingesteld, indien binnen drie maanden na de eerste roldatum hoger beroep wordt ingesteld nadat de bodemrechter in eerste aanleg daartoe de mogelijkheid heeft geopend, voor zover de beschikking beslissingen bevat als bedoeld in artikel 1019cc lid 1 Rv (artikel 1019cc lid 3 aanhef en sub a Rv). In artikel 1019cc lid 1 Rv is bepaald dat de bodemrechter gebonden is aan de beschikking in het deelgeschil voor zover in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten van partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding.
Door Nacco en AIG is tijdig hoger beroep ingesteld. Voorts heeft de (kanton)rechter in de (bestreden) beschikking van 23 maart 2015 zonder voorbehoud een uitdrukkelijke beslissing gegeven over het causaal verband tussen de (rug)klachten en beperkingen van [de werknemer] en het ongeval. Zijn beslissing over de waardering van het deskundigenrapport (van Van Rinsum) hangt daar onverbrekelijk mee samen.
Aan deze beslissing, die de materiële rechtsverhouding betreft tussen partijen, is de bodemrechter op dezelfde wijze gebonden als hij zou zijn gebonden aan een tussenvonnis in de bodemprocedure (vergelijkbaar met de leer van de bindende eindbeslissing). Dat betekent dat Nacco en AIG ontvangen kunnen worden in hun hoger beroep en dat het geschil in volle omvang door het hof beoordeeld kan worden.
3.6
De kernvraag is of de bij [de werknemer] medio 2007 gediagnosticeerde hernia veroorzaakt is door (in medisch causaal verband staat met) het ongeval van 29 mei 2006. Uit de anamnese die door Van Rinsum is afgenomen komt het volgende, samengevat weergegeven, naar voren: [de werknemer] is in een cabine van ongeveer zes meter hoogte naar beneden gevallen, met zijn hoofd tegen een monitor en is gedeeltelijk door het raam gegaan; hij is kortdurend bewusteloos geweest en was gedesoriënteerd. Op de eerste hulp van het ziekenhuis is hij onderzocht en zijn er röntgenfoto’s gemaakt. Op orthopedisch gebied werden geen afwijkingen gediagnosticeerd. De hoofdwonden zijn toen gehecht. Hij is niet opgenomen. Hij had toen het gevoel dat alles uit elkaar knalde, met name zijn hoofd. Hij is twee dagen na het ongeval bij de huisarts geweest die hem doorstuurde naar het ziekenhuis; er is toen geen (specifieke) behandeling ingezet. Na drie weken had hij (nog steeds) last van zijn kaak en geluidsensaties in zijn hoofd (piepende geluiden). Hij is onderzocht door een kaakchirurg en een KNO-arts, maar dezen konden geen oorzaak voor de problematiek vinden. Hij bleef last houden van oorsuizen en fluitende geluiden (en dat is ten tijde van het onderzoek in 2011 nog steeds het geval, met name bij liggen). In verband met klachten aan zijn nek (pijn en stijf gevoel) is hij in oktober 2006 ook neurologisch onderzocht; dit onderzoek leverde geen behandelbare afwijkingen op. [de werknemer] heeft tevens fysiotherapeutische behandelingen gekregen (oefentherapie) voor nekklachten en lage rugklachten. Hij ging wel weer hardlopen, maar kon dat niet meer op het oude niveau. Met zijn hoofd ging het geleidelijk aan wel wat beter, maar de geluiden in zijn hoofd zijn blijven bestaan. Hij bleef ook last houden van lage rugklachten; hij had daarbij ook een doof en zwaar gevoel in zijn benen, aldus nog steeds de anamnese. Hij pakte zijn hobby’s wel weer op, maar hij voelde toen ook wel knakkende sensaties in de onderrug; zijn rug werd stijf en zijn benen voelden als lood. Hij bleef rugklachten houden en is daarvoor verder conservatief (oefentherapie en rugscholing) behandeld.
Uit de informatie van de behandelende sector (weergegeven in het rapport van Van Rinsum onder III) blijkt het volgende: in september 2006 is [de werknemer] door de neuroloog gezien in verband met de fluittoon in zijn rechteroor; hij had ook een zwelling in het gezicht, concentratiestoornissen en duizeligheidsklachten. De conclusie is dat sprake is van post-commotionele klachten; voor de zwelling in het gezicht is geen goede neurologische verklaring te geven. In februari 2007 is [de werknemer] gezien door de KNO-arts in verband met de zwelling in het gezicht; hij is ook gezien door de kaakchirurg. Er werden geen objectiveerbare afwijkingen gevonden. In een brief van 19 februari 2007 van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (aan de advocaat van [de werknemer] ) wordt gemeld dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis en dat hiervoor individuele verwerkingstherapie is gestart. Deze therapie werd in oktober [2006? – toev. hof] succesvol afgerond. In een brief van 6 maart 2007 van de fysiotherapeute wordt verslag gedaan van haar bevindingen: mogelijk weke delen letsel in de cervicale en hoog-thoracale wervelkolom. De therapie richtte zich allereerst op het verminderen van de spanning van de nek- en schoudermusculatuur en het versterken van de houdingsmusculatuur. Na behandeling waren de mobiliteit en spiertonus genormaliseerd en de pijnklachten geminimaliseerd. In de brief van 15 mei 2007 van bedrijfsarts [bedrijfsarts] wordt beschreven dat [de werknemer] nog niet aan het werk is wegens lichamelijke en psychische klachten; er leek wel sprake van langzaam herstel hoewel vermoeidheids- en concentratieproblemen bleven bestaan.
Uit de beeldvormende diagnostiek (weergegeven in het rapport van Van Rinsum onder IV) blijkt het volgende: de röntgenfoto’s en CT-scans (van wervelkolom, thorax en bekken o.a.) lieten geen afwijkingen zien; hetzelfde geldt voor de MRI-cervicale wervelkolom van 4 oktober 2006. Uit een MRI van de lumbale wervelkolom van 17 juli 2007 is “een duidelijke bulging disc L4-5 zichtbaar. Op dit niveau geen wortelcompressie. Op het niveau L5-S1 is een duidelijke HNP in de vorm van een sequester links met compressie en verplaatsing van de wortel alhier”. Op verzoek van de deskundige Van Rinsum is een röntgenfoto gemaakt van de lumbale wervelkolom met als uitkomst onder meer: “Op de laterale opname een duidelijke versmalling van de discus L5-S1.”
3.7
Het hof oordeelt verder als volgt. De deskundige Van Rinsum geeft als samenvatting in zijn rapport (onder V) het navolgende weer: [de werknemer] heeft nog vele klachten, dit betreft vooral lage rugklachten. [de werknemer] klaagt ook over geluiden in zijn hoofd en/of in zijn oren. Op orthopedisch gebied worden geen afwijkingen aan de extremiteiten gevonden. Er zijn licht beperkte functies van de lumbale wervelkolom. Bij de beeldvormende diagnostiek worden op de ongevalopnamen geen afwijkingen gevonden aan de gehele wervelkolom (c.q. aan bekken, heupgewrichten en lumbale, thoracale en cervicale wervelkolom). Er zijn geen posttraumatische afwijkingen. Er is mogelijk sprake van een radiculair beeld van zijn linkerbeen.Een MRI van de lumbale wervelkolom van 17 juli 2007 toont een onmiskenbare HNP op het niveau L5-S1.
Het antwoord van Van Rinsum op vraag 2, dat de huidige klachten (die verder niet zijn gespecificeerd) redelijkerwijze als gevolg van het ongeval worden beschouwd is het hof (te) vaag. Zijn toelichting hierop, te weten: omdat [de werknemer] voor het ongeval totaal geen klachten had, zijn de huidige klachten (die niet zijn gespecificeerd) wel als ongevalsgevolg te duiden, is ook (te) vaag. Het hof wil aannemen dat deze conclusie zou gelden voor de klachten van [de werknemer] aan zijn nek/schouders en wat betreft de piepende tonen in zijn hoofd/oren, doch of dat ook geldt voor de lage rugklachten (die dan het gevolg zouden zijn van de hernia? dit is het hof ook niet duidelijk geworden) is nog maar de vraag. In antwoord op vraag 3 concludeert Van Rinsum dat ten aanzien van de nek- en rugklachten van een eindtoestand kan worden gesproken, al is het de vraag of [de werknemer] wel de juiste therapie heeft gekregen voor de sequester op het niveau L5-S1.
Als het gaat om de vraag of de hernia (HNP) een (rechtstreeks) gevolg is van het ongeval kan het hof dit niet distilleren uit de antwoorden van de deskundige. In die zin is de aanvullende vraagstelling van de medisch adviseur Van der List in diens brief van 25 juli 2012, die er op neerkomt of Van Rinsum zijn mogelijke conclusie dat wel sprake is van een medisch causale relatie tussen de HNP en het ongeval nader kan onderbouwen aan de hand van de NOV-richtlijnen ten aanzien van de ontwikkeling van een HNP na een trauma, nuttig geweest. In reactie op die vraagstelling merkt Van Rinsum in zijn brief van 21 februari 2013 hierover op dat (inderdaad) niet geheel duidelijk is dat de radiculaire klachten binnen 24 uur na het ongeval zijn ontstaan, maar dat het wel erg opvallend is dat [de werknemer] dergelijke klachten heeft gekregen. Dat laatste moge zo zijn, doch dit antwoord levert naar het hof geen bevredigende en adequate verklaring op voor het aannemen van een medisch causaal verband tussen het ongeval en de HNP. Het hof zou zich nog kunnen voorstellen dat bij [de werknemer] aanvankelijk de andere, ernstige klachten aan hoofd, nek en schouders op de voorgrond stonden en de (lage) rugklachten niet, doch dan blijft nog het punt open dat uit de verslaglegging van de behandelende sector niet blijkt dat [de werknemer] in de periode tot een jaar na het ongeval (lage) rugklachten heeft gemeld. In het bijzonder blijkt dat niet uit de verslaglegging van de fysiotherapeute van 6 maart 2007 (zie hierboven onder 3.6), waarin in het geheel niet gesproken wordt over (lage) rugklachten en/of radiculaire klachten. Tot slot wordt ook in het rapport van de schaderegelaar (in opdracht van AIG) van 22 maart 2007, na een huisbezoek aan [de werknemer] op 14 maart 2007, niet gemeld bij “de huidige fysieke klachten” (pag. 5) dat ook sprake is van (lage) rugklachten – al geeft de opsomming van de klachten wel een serieus klachtenpatroon.
3.8
Concluderend komt het hof tot het oordeel dat uit het rapport van Van Rinsum niet de conclusie kan worden getrokken dat de HNP die bij [de werknemer] medio 2007 is geconstateerd in (medisch) causale relatie staat tot het ongeval op 29 mei 2006. Op dit onderdeel kan het rapport van Van Rinsum (en zijn aanvullende brief van 21 februari 2013) niet als uitgangspunt dienen voor verdere onderhandelingen over de afwikkeling van de schade die [de werknemer] heeft geleden als gevolg van het ongeval. In die zin slagen de grieven van Nacco en AIG en dient de beschikking van 23 maart 2015 op die onderdelen (dictum sub 5.1 en sub 5.2) vernietigd te worden.
3.9
Met het slagen van de grieven en de vernietiging van de beschikking van 23 maart 2015 in het dictum sub 5.1 en sub 5.2 is het bodemgeschil nog niet ten einde gekomen. Ingevolge artikel 356 Rv kan het hof de zaak aan zich houden om in hoger beroep verder te beslissen. In het petitum in de memorie van grieven verzoeken Nacco en AIG primair hiertoe. In de memorie van antwoord sub 30 verzoekt [de werknemer] echter om terugwijzing naar de rechtbank, omdat in de bodemzaak nog geen conclusie van antwoord is genomen en [de werknemer] mogelijk nog een vordering in reconventie zou willen instellen.
3.10
Het hof oordeelt dat het hier geraden is om de zaak terug te wijzen ex artikel 356 Rv naar de rechtbank nu het debat over het causaal verband en de schadeomvang in de bodemzaak nog gevoerd moet worden.
4 De slotsom
4.1
De grieven slagen en de beschikking in deelgeschil (dictum sub 5.1 en sub 5.2) van 23 maart 2015 zal worden vernietigd. Omdat dit deelgeschil door [de werknemer] in november 2014 aanhangig is gemaakt om de onderhandelingen over de afwikkeling van de schade vlot te trekken –hetgeen 8 jaar na het ongeval is – ziet het hof geen aanleiding om hem daarom in de kosten van de deelgeschilprocedure te veroordelen; het dictum sub 5.3 laat het hof dan ook in stand.
4.2
De beslissing over de kosten van dit tussentijds hoger beroep, voor Nacco en AIG begroot op € 718,- voor griffierecht en op € 1.788,- (tarief II, 2 punten) voor salaris advocaat, kan te zijner tijd worden meegenomen door de rechtbank als over de hoofdzaak verder wordt beslist. ECLI:NL:GHARL:2017:1635