Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 230315 afwijking van voor beroepsgroep deskundige geldende richtlijn voldoende gemotiveerd; causaal verband hernia en bedrijfsongeval aangenomen

Rb Gelderland 230315 afwijking van voor beroepsgroep deskundige geldende richtlijn voldoende gemotiveerd; causaal verband hernia en bedrijfsongeval aangenomen;
- kosten gevorderd en toegewezen € 4.002,00 + griffierecht

2 De feiten

2.1.
Op 29 mei 2006 was [verzoekende partij], destijds 33 jaar oud en door Start Uitzendbureau B.V. uitgezonden, voor Nacco, de inlener, in Nijmegen als testingenieur aan het werk in een hijsvoertuig, dat Nacco aan het ontwikkelen was. Het voertuig is daarbij gekanteld, als gevolg waarvan [verzoekende partij], gezeten in de cabine van het voertuig, met cabine en al enige meters naar beneden is gevallen. Daarbij heeft [verzoekende partij] letsel opgelopen, bestaande uit in ieder geval aangezichtsletsel. Na het ongeval heeft [verzoekende partij] last (gehad) van pijnklachten in de nek- en schoudergordel, hoofdpijnklachten, klachten passend bij een posttraumatische stressstoornis, oorsuizen/fluittoon in het oor, kneuzing of verstuiking van het kaakgewricht, klachten passend bij een doorgemaakte hersenschudding, rugklachten, bekkenbodemklachten en mictieklachten. AIG, aansprakelijkheidsverzekeraar van Nacco, heeft aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen van het ongeval erkend.

2.2.
Tussen partijen is een verschil ontstaan over de vraag of de rugklachten van [verzoekende partij] gevolg zijn van het ongeval. In opdracht van [verzoekende partij] en AIG gezamenlijk heeft orthopedisch chirurg[chirurg1] de ongevalsgevolgen op zijn vakgebied onderzocht. In zijn rapport van 23 september 2011 heeft hij onder meer het volgende geschreven:
“VI. SAMENVATTING:
(…)
MRI-onderzoek van de lumbale wervelkolom van 17.07.2007 toont een onmiskenbare HNP (afkorting van ‘Hernia nuclei pulposi’, uitstulping van de tussenwervelschijf, ktr) op het niveau L5-S1. Er is een sequester dat wortelcompressie en verplaatsen van de wortel geeft aan de linkerzijde.
Herhaalde foto’s van de cervivale en lumbale wervelkolom tonen een minimale dicopathie C4-5 en een discopathie L5-S1.
VI. CONCLUSIE:
Een momenteel 38-jarige man maakte ongeveer vijf jaar geleden een val van vijf/zes meter hoogte terwijl hij zich in een cabine van een hijsinstallatie bevond. Hij liep hierbij contusies van de cervicale en lumbale wervelkolom op.
Op orthopaedisch gebied resteren klachten van zijn nek en lumbale wervelkolom. Een radiculair (pijn ontstaan door prikkeling van een sensibele ruggenmergswortel, ktr) beeld kan op anamnestische gronden worden verwacht. Er zijn ook enige objectiveerbare aanwijzingen voor dit beeld. De klachten en het radiculaire beeld passen bij de bevindingen van het MRI-onderzoek.
BEANTWOORDING VAN DE DOOR U GESTELDE VRAGEN
Vraag 1: welke diagnose stelt u ten aanzien van het ongeval d.d. 29 mei 2006?
Antwoord: Op orthopaedisch gebied kan worden gesteld dat er sprake is van contusies dan wel distorsies van de lumbale en cervicale wervelkolom naar aanleiding van het ongeval van 29.05.2006. Wel kan worden aangegeven dat op het MRI-onderzoek van de lumbale wervelkolom van 17.07.2007 een duidelijke HNP op het niveau L5-S1 zichtbaar is met een sequestervorming links. Op het niveau L4-5 is er sprake van een bulging disc.
Vraag 2: Zijn de huidige klachten en afwijkingen die u op uw vakgebied vaststelt,
redelijkerwijze een gevolg van voornoemd ongeval of spelen daarbij nog andere factoren, geheel of ten dele, een rol? Indien dit laatste het geval is, kunt u dan aangeven in welke mate het ongeval aan de klachten heeft bijgedragen?
Antwoord: De huidige klachten die betrokkene heeft, kunnen redelijkerwijze als een gevolg van voornoemd ongeval worden beschouwd. Daar hij voor dit ongeval totaal geen klachten had, zijn de huidige klachten wel als ongevalsgevolg te duiden. MRI-onderzoek leverde een duidelijke HNP op het niveau L5S1 op met sequestervorming. Recent onderzoek is niet voorhanden. Het zou dan ook aanbeveling verdienen opnieuw onderzoek te verrichten, dit ook vanwege het feit dat er toch nog wel tekenen zijn van een radiculair beeld links.”

2.3.
Bij brief van 25 juli 2012 heeft de medisch adviseur van AIG [chirurg1] verzocht commentaar te geven op de stelling van AIG dat niet wordt voldaan aan alle criteria die de Nederlandse Orthopaedische Vereniging (verder: NVO) stelt aan het aannemen van een causale relatie tussen het ongeval en een HNP, waaronder het criterium “4. radiculaire klachten, al of niet gecombineerd met rugklachten, moeten binnen 24 uur na het ongeval zijn ontstaan en zijn gedocumenteerd, behoudens bij coma”.

2.4.
In reactie daarop bij brief van 21 februari 2013 schrijft [chirurg1] onder meer:
“Betrokkene is ook nog opgeroepen en op 23.09 jl. is uitvoerig met hem gesproken en is hij nog onderzocht. (…) Nadat hij uitvoerig onderzocht was op de Spoedeisende Hulp van het St. Radboud Ziekenhuis te Nijmegen mocht hij naar huis. Hij is toen naar zijn woning/kamer in [woonplaats] gegaan, maar hij kon zich nauwelijks bewegen, was straf en stijf. Bukken ging moeilijk, zoals hij nog aangeeft. Hij kon ook vanwege de onderrugklachten nauwelijks bewegen. Zijn rug was zeer stijf. Op de vraag of er uitstraling van de pijn naar zijn been was geeft hij aan dat hij hierop geen duidelijk antwoord kan geven, daar de hoofd- en nekklachten sterk overheersten. Hij kreeg therapeutische behandeling voor de nek, maar ook voor de onderrug. De hoofdpijnklachten namen daartoe toe en de therapie is gestaakt. Hij heeft maandenlang stilgezeten en hij weet wel aan te geven dat toen zijn klachten in de vorm van de uitstraling naar linker been wel duidelijk optraden. (…)
Zoals u aangeeft is het terecht dat volgens de NOV-richtlijnen aan alle criteria moet zijn voldaan, zoals deze in de richtlijn van 2005 zijn aangegeven. (…) Volgens punt 4 is het niet geheel duidelijk dat de radiculaire klachten binnen 24 uur na het ongeval zijn ontstaan. Deze zijn ook niet gedocumenteerd. Hiermee vervalt dan strikt genomen het toekennen van een percentage invaliditeit op grond van een posttraumatische HNP, maar het is wel erg opvallend dat betrokkene dergelijke klachten heeft gekregen! Dientengevolge zou enige coulance hier wel op z’n plaats zijn…! (…)
Deze casus is besproken met collega [chirurg 2].”

2.5.
Bij brief van 5 december 2013 heeft AIG aan [verzoekende partij] laten weten dat zij er niet van uit gaat dat de in 2007 geconstateerde hernia ongevalgevolg is.

3 Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de kantonrechter op de voet van artikel 1019w Rv voor recht zal verklaren:
A. dat het rapport van [chirurg1] van 23 september 2011, alsmede zijn aanvullende brief van februari 2013 als uitgangspunt zal dienen te gelden bij de verdere onderhandelingen tussen Nacco c.s. en [verzoekende partij] in het kader van de schaderegeling;
B. dat er sprake is van causaal verband tussen de (rug)klachten en beperkingen (als beschreven in de rapportage(s) van orthopedisch chirurg [chirurg1]) van [verzoekende partij] en het ongeval;
met begroting van de proceskosten aan de zijde van [verzoekende partij] op een bedrag van € 4.002,00 te vermeerderen met het door [verzoekende partij] betaalde griffierecht, en hoofdelijke veroordeling van Nacco c.s. tot betaling van de aldus begrote kosten.

3.2.
Nacco c.s. voert verweer tegen de verzochte verklaringen voor recht, in die zin dat zij zich (ook) gebonden acht aan de bevindingen van [chirurg1], maar slechts voor zover daaruit in rechte de conclusie wordt getrokken dat geen sprake is van het onder B bedoelde causale verband. Wordt dit verband op basis van de bevindingen van [chirurg1] aangenomen, dan betwist zij wel aan deze bevindingen te zijn gebonden, aldus Nacco c.s.

3.3.
De standpunten van partijen zullen hierna voor zover van belang aan de orde komen.

4 De beoordeling

4.1.
In deze zaak met internationale aspecten heeft Rechtbank Gelderland ten opzichte van AIG rechtsmacht uit hoofde van artikel 10 (j° artikel 11 lid 2 en overigens ook op basis van artikel 24) van de EG-executieverordening (nr. 44/2001).

4.2.
Het tegen AIG gerichte verzoek is gebaseerd op artikel 7:954 lid 6 BW en betreft derhalve niet, zoals het tegen Nacco gerichte verzoek, een arbeidsovereenkomst. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor bevoegdheid van de kantonrechter, zodat in beginsel een andere kamer dan de kamer van kantonzaken bevoegd is het verzoek tegen AIG te behandelen en te beslissen. Nu AIG echter aansprakelijkheid heeft erkend en het geding beperkt is tot een causaliteitsgeschil dat Nacco en AIG in gelijke zin aangaat, zou de zaak tegen AIG, indien deze ten principale aanhangig zou worden gemaakt, vermoedelijk tezamen met de ten principale aanhangig te maken zaak tegen Nacco, vanwege verknochtheid op de voet van artikel 220 Rv door de kantonrechter zijn behandeld en beslist. Daarom bestaat aanleiding uit hoofde van artikel 1019x Rv ook bevoegdheid van de kantonrechter aan te nemen ter zake van het tegen AIG gerichte verzoek.

4.3.
In geschil is of de hernia moet worden gerekend tot de schade die [verzoekende partij] in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, in de zin van artikel 7:658 lid 2 en lid 4 BW. Kort gezegd dus de vraag of de hernia het gevolg is van het ongeval op 29 mei 2006. Stelplicht en bewijslast in dat verband rusten op [verzoekende partij] (HR 4 mei 2001, NJ 2001/96). De partijen hebben ter beantwoording van deze vraag gezamenlijk deskundigenadvies ingewonnen bij [chirurg1]. Diens bevindingen zijn vervat in het rapport van 23 september 2011 en de brief van 21 februari 2013. Gelet op het hierboven weergegeven verweer ligt in de rede eerst het verzoek sub B. te beoordelen.

4.4.
In zijn rapport van 23 september 2011 heeft [chirurg1] de vraag of de huidige klachten en afwijkingen op het gebied van de orthopedie redelijkerwijze als een gevolg van het ongeval zijn te beschouwen, zonder meer bevestigend beantwoord. In geschil is of, en zo ja in hoeverre, zijn brief van 21 februari 2013 aan deze conclusie afdoet. In dat verband is het volgende van belang.

4.5.
Vast staat dat [verzoekende partij] na het ongeval lijdt aan een HNP, en ook dat een richtlijn van de NVO voorschrijft dat voor het aannemen van een causale relatie tussen het ongeval en de HNP radiculaire klachten, al of niet gecombineerd met rugklachten, binnen 24 uur na het ongeval moeten zijn ontstaan en zijn gedocumenteerd, behoudens in het zich hier niet voordoende geval van coma. Uit de brief van [chirurg1] volgt dat aan dit vereiste in dit geval niet is voldaan. Hij schrijft immers dat onduidelijk is of de radiculaire klachten binnen 24 uur na het ongeval zijn ontstaan, dat deze niet zijn gedocumenteerd en dat daarmee strikt genomen het toekennen van een percentage invaliditeit op grond van een posttraumatische HNP vervalt.

4.6.
[chirurg1] heeft echter zijn antwoord dat de huidige klachten en afwijkingen op het gebied van de orthopedie redelijkerwijze als een gevolg van het ongeval zijn te beschouwen niet expliciet teruggenomen. De vraag is dan wat in dit verband moet worden afgeleid uit het vervolg van de brief, namelijk dat het wel erg opvallend is dat [verzoekende partij] dergelijke (naar de kantonrechter begrijpt, radiculaire en rug-) klachten heeft gekregen en dat enige coulance op z’n plaats zou zijn. Heeft [chirurg1] daarmee willen aangeven dat hij niettemin vast blijft houden aan zijn antwoord dat de huidige klachten en afwijkingen op het gebied van de orthopedie redelijkerwijze als een gevolg van het ongeval zijn te beschouwen, zoals [verzoekende partij] daarin leest? Of heeft hij, zoals Nacco c.s. deze passage primair begrijpt, op dat antwoord willen terugkomen in die zin dat bij nader inzien ontkennend moet worden geantwoord? In dat verband geldt het volgende.

4.7.
Blijkens zijn brief van 21 februari 2013 heeft [chirurg1], na en in reactie op de brief van de medisch adviseur van AIG van 25 juli 2012, [verzoekende partij] nogmaals uitvoerig gesproken en onderzocht op 23 september 2012 en ook informatie ingewonnen bij de huisarts van [verzoekende partij]. Blijkens het verslag dat [chirurg1] van dit onderzoek in zijn brief heeft gedaan was dat onderzoek erop gericht duidelijkheid te verkrijgen over het moment van ontstaan van de radiculaire en rugklachten. Zekerheid daarover heeft dit onderzoek niet opgeleverd, zo volgt uit het slot van zijn brief, maar dit heeft er niet toe geleid dat [chirurg1] expliciet op zijn antwoord is teruggekomen. Bij deze stand van zaken moet er in tegendeel vanuit worden gegaan dat [chirurg1] met de passages ‘strikt genomen’, ‘opvallend dat betrokkene dergelijke klachten heeft gekregen’ en ‘dientengevolge zou enige coulance hier wel op z’n plaats zijn’ heeft uitgedrukt dat hij bij zijn antwoord blijft, ondanks dat niet is voldaan aan het hiervoor bedoelde vereiste uit de richtlijn van de NVO. Gelet op het voorgaande ligt in de rede aan te nemen dat de door [chirurg1] opgetekende (rug)klachten en beperkingen het gevolg zijn van het ongeval. Het verzoek sub B. is dan in beginsel toewijsbaar. Dat kan anders zijn indien Nacco c.s. moet worden geacht aan de bevindingen van [chirurg1] niet gebonden te zijn, het onderwerp van het verzoek sub A. In dat verband wordt het volgende overwogen.

4.8.
Partijen zijn het erover eens dat zij behoudens zwaarwegende bezwaren tegen de inhoud of de wijze van totstandkomen van de bevindingen van [chirurg1] aan deze bevindingen zijn gebonden (vergelijk Gerechtshof Amsterdam 16 maart 2010, NJF 2010/261). Nacco c.s. heeft aangevoerd dat een dergelijk zwaarwegend bezwaar daarin gelegen is dat [chirurg1] onvoldoende (transparant) heeft gemotiveerd waarom hij van de richtlijn van de NVO is afgeweken. Anders dan Nacco c.s. stelt (punt 13 van het verweerschrift) is die motivering echter niet beperkt tot de constatering dat ‘opvallend’ is dat betrokkene rugklachten heeft gekregen en daarom ‘enige coulance’ op z’n plaats is. Zoals hiervoor reeds is overwogen is die afwijking gebaseerd op specifiek nader onderzoek waarvan [chirurg1] ook verslag heeft gedaan. Daaruit en uit zijn rapport van 23 september 2011 kan worden afgeleid dat [chirurg1] van de NVO-richtlijn is afgeweken omdat een radiculair beeld op anamnestische gronden kan worden verwacht en [verzoekende partij] voor het ongeval totaal geen klachten had. En voorts omdat [verzoekende partij] nader heeft verklaard:
-dat hij zich direct na ontslag uit het ziekenhuis, ook vanwege de onderrugklachten, nauwelijks kon bewegen, dat hij toen straf was en stijf en dat bukken moeilijk ging en zijn rug zeer stijf was;
-en dat hij niet duidelijk antwoord kan geven op de vraag of er uitstraling van de pijn naar zijn been was omdat hoofd- en nekklachten sterk overheersten.
Deze motivering acht de kantonrechter toereikend en overtuigend. Te meer nu [verzoekende partij] tijdens de mondelinge behandeling onbetwist heeft verklaard dat van het stram aanvoelen van zijn benen in verband waarmee op 17 juli 2007 de MRI-scan is gemaakt waarop de HNP te zien is, ook al juli 2006 sprake was, maar dat dit gevoel tussentijds was verdwenen. Gelet op het voorgaande zullen de verzoeken worden toegewezen.

ECLI:NL:RBGEL:2015:2116