RBROT 030420 bodempr. na deelgeschil; schade blijft ook nu onvoldoende onderbouwd; instellen procedure niet onrechtmatig
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 030420 bodempr. na deelgeschil; schade blijft ook nu onvoldoende onderbouwd; instellen procedure niet onrechtmatig
4. De beoordeling
in conventie
4.1
Vooropgesteld wordt dat de kantonrechter heeft geconstateerd dat de laatste conclusie van [eiser] -de door hem ook zo genoemde conclusie van dupliek in reconventie- ten dele een nadere toelichting op de vordering in conventie bevat althans een reactie op het daartegen door Bovemij gevoerde verweer. Die gelegenheid was [eiser] echter niet geboden, hetgeen hem, althans zijn gemachtigde, blijkens de aan die conclusie meegegeven benaming ook duidelijk was. Bovemij heeft hierop niet meer kunnen reageren en in zoverre wordt de inhoud van die conclusie dan ook buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde.
4.2
Inhoudelijk overweegt de kantonrechter dat uitgangspunt is dat op de benadeelde, hier dus [eiser] , de stelplicht en bewijslast rust van het bestaan en de omvang van de diverse door hem gestelde aan het ongeval van 27 mei 2017 gerelateerde schadeposten. Ingeval van, zoals hier, betwisting daarvan door de aansprakelijke partij, dient hij voldoende te stellen en te onderbouwen om aannemelijk te maken dat hij als gevolg van de aanrijding de door hem gestelde psychische schade en inkomensschade heeft geleden, aangewezen was op de door hem gestelde mantelzorg en huishoudelijke hulp, bepaalde werkzaamheden aan zijn woning niet zelf kon verrichten, medische kosten en telefoon- en portokosten heeft moeten maken en dat dit alles bij elkaar een hoger bedrag vertegenwoordigt dan de reeds door Bovemij uitgekeerde € 3.750,-.
4.3
Geoordeeld wordt dat hetgeen [eiser] daartoe in deze procedure naar voren heeft gebracht, in het licht bezien van het door Bovemij ter zake gevoerde gemotiveerde verweer waaronder de door haar overgelegde rapportage van haar medisch adviseur (zie 2.13), bepaald ontoereikend is.
4.4
De door hem gestelde psychische schade, waarvoor hij een schadevergoeding van € 5.641,- verlangt, is met niets onderbouwd. Dat er sprake is van het in artikel 6:106 lid 1 sub b BW genoemde lichamelijk letsel dan wel van een aantasting in de persoon dat een dermate hoge immateriële schadevergoeding is aangewezen, is onvoldoende onderbouwd gesteld. Er zijn geen stukken en/of verklaringen waaruit volgt dat er sprake is van zodanig lichamelijk én geestelijk letsel dat er meer immateriële schade vergoedt moet worden dan reeds in het bedrag van € 3.750,- is opgenomen.
4.5
Ook zijn er geen stukken van, bijvoorbeeld, huisarts, bedrijfsarts of het UWV in het geding gebracht waaruit blijkt dat er in de maanden juni 2017 tot en met maart 2018 sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval van 27 mei 2017. Het enkele feit dat [eiser] per 1 juni 2017 door zijn toenmalige (uitzend)werkgever bij het UWV is ziekgemeld en vervolgens een Ziektewetuitkering heeft ontvangen, zoals uit de door [eiser] (wel) overgelegde stukken blijkt, is daartoe onvoldoende. Ook kan hier geen beslissende betekenis worden gehecht aan de door [eiser] als productie 5 overgelegde verklaring van die werkgever. Daarin schrijft deze weliswaar dat [eiser] zich naar aanleiding van het verkeersongeval van 27 mei 2017 heeft ziekgemeld en niet meer in staat was om te werken, maar zonder toetsing door een (medisch) deskundige kan daaraan, gezien de betwisting door Bovemij ter zake, nog niet de conclusie worden verbonden dat de door [eiser] gestelde arbeidsongeschiktheid in genoemde periode gerelateerd is aan de aanrijding.
4.6
Hoewel aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden in die zin dat hij medische kosten heeft gemaakt in verband met het laten maken van een röntgenfoto en hij wat hulp heeft gehad, geldt ook hier dat door hem met niets is onderbouwd dat deze schade zo hoog is dat deze schade niet reeds is vergoed met de uitkering van het bedrag van € 3.750,-.
4.7
Al met al komt de kantonrechter tot de slotsom dat [eiser] in deze procedure, ondanks de herhaalde verzoeken van Bovemij daartoe (zie 2.12 en 2.14) en ondanks het oordeel van de kantonrechter in de eerder gevoerde deelgeschilprocedure (zie 2.16, r.o. 5.6), de door hem gestelde ongevalsgerelateerde schade onvoldoende heeft onderbouwd, zodat aan bewijslevering ook niet wordt toegekomen. Dat heeft tot gevolg dat er geen grond is gebleken Bovemij, die al (zie 2.16 en 2.17) € 3.750,- aan (personen)schadevergoeding aan [eiser] heeft voldaan, te veroordelen een aanvullend bedrag aan schadevergoeding aan hem te betalen. Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
4.8
Voorts maakt [eiser] aanspraak op een bedrag van € 7.766,89, dat volgens zijn toelichting de volledige buitengerechtelijke kosten betreft overeenkomstig de door hem in het geding gebrachte facturen van [naam advocatenkantoor] . Het gaat hier om een negental declaraties, die door [eiser] als producties 12 en 17 zijn overgelegd. Bovemij heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat erop neerkomt dat die kosten de ‘dubbele redelijkheidstoets’ niet doorstaan.
4.9
De kantonrechter stelt voorop dat op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Hier gaat het (enkel) om kosten ter vaststelling van schade, nu (zie 2.4) de aansprakelijkheid van Bovemij immers al in een vroeg stadium vaststond, zelfs voordat [eiser] zich tot zijn huidige gemachtigde wendde.
4.10
De gevorderde kosten dienen te worden gelegd langs de maatstaf van de ‘dubbele redelijkheidstoets’. Dat wil zeggen dat voor toewijzing vereist is dat onder de gegeven omstandigheden de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Daarbij is, indien de omvang van dergelijke kosten moeilijk nauwkeurig kunnen worden vastgesteld, mogelijk deze onder toepassing van artikel 6:97 BW door schatting vast te stellen. Overigens is voor vergoeding van de hier bedoelde kosten niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden (zie HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423).
4.11
Het gaat dus om buitengerechtelijke werkzaamheden die gericht zijn op het vaststellen, dat wil zeggen het in kaart brengen en voorzien van de nodige onderbouwing, van de schade die voor [eiser] is opgekomen als gevolg van het ongeval, waaronder eveneens te verstaan het voeren van correspondentie met de cliënt, de wederpartij en derden, dit alles voor zover in redelijkheid noodzakelijk om de schade van [eiser] vast te stellen.
4.12
Het betreft hier een relatief eenvoudig verkeersongeval, waarbij de aansprakelijkheid door Bovemij in een vroeg stadium is erkend. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van de door hem door het ongeval gesteld geleden schade en de hoogte van de door (de gemachtigde van) [eiser] verlangde vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden telkenmale aan het bereiken van overeenstemming tussen partijen in de weg heeft gestaan. De kantonrechter in de eerder gevoerde deelgeschilprocedure heeft [eiser] (zie 2.16, r.o. 5.6) ook uitdrukkelijk voorgehouden dat het naar aanleiding van de e-mailberichten van 3 mei en 21 juni 2018 van Andriessen op de weg van [eiser] zou hebben gelegen de door hem gestelde schade door het geval nader toe te lichten en aan de hand van onderliggende bescheiden aan te tonen, in plaats van voort te gaan met buitengerechtelijke werkzaamheden die daarop geen betrekking hebben en de daarmee gepaard gaande buitengerechtelijke kosten op Bovemij te trachten te verhalen, zoals door die deelgeschilprocedure te entameren. In dat alles heeft [eiser] echter kennelijk -althans zo heeft de kantonrechter hiervoor (zie 4.7) moeten vaststellen- geen aanleiding gezien een nadere toelichting en onderbouwing te geven teneinde (alsnog) (tenminste) aannemelijk te maken erop wijst dat hij door het ongeval de door hem gestelde schade heeft geleden.
4.13
Uit de door hem overgelegde gespecificeerde nota’s en zijn toelichting daarop is de kantonrechter tegen de achtergrond van dit alles en gelet op het ter zake door Bovemij gevoerde gemotiveerde verweer onvoldoende gebleken dat in de gegeven omstandigheden de door de gemachtigde van [eiser] verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn, en wel zodanig dat het redelijk is daarvoor van Bovemij een bedrag van € 7.766,89 te verlangen, zijnde meer dan het dubbele van het bedrag dat Bovemij, ondanks het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing, aan schadevergoeding heeft betaald (€ 3.750,-). Uit de door [eiser] overgelegde specificaties blijkt van een veelheid aan contacten dan wel correspondentie van zijn gemachtigde met zijn cliënt, met (de gemachtigde van) Bovemij, met het UWV en met de werkgever van [eiser] , alsook van het opstellen van een schadestaat. Niet duidelijk is echter geworden of het redelijk is al de daarvoor geschreven tijd tegen een advocatentarief (van aanvankelijk € 180,- en nadien -na het afronden van de advocatenopleiding- € 235,- per uur, een en ander exclusief 6% kantoorkosten en 21% btw) in rekening te brengen, omdat het bijvoorbeeld secretariële werkzaamheden betreft, waarbij een ander uurtarief past. In ieder geval valt niet in te zien dat het redelijk zou zijn om, zoals [eiser] nu blijkens de nota van zijn gemachtigde van 7 februari 2019 wel heeft gedaan, de kosten van het indienen van een wrakingsverzoek op 16 januari 2019 tegen de kantonrechter die de deelgeschilprocedure op 11 januari 2019 had beslist, door Bovemij te laten vergoeden. Dit klemt te meer nu -zoals een advocaat behoort te weten- een dergelijk verzoek slechts kan worden ingediend zolang een zaak in behandeling is bij de betreffende rechter, waarvan met het geven van de beschikking (op 11 januari 2019) op 16 januari 2019 dus al geen sprake meer was.
4.14
Onder de gegeven omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding de aan de zijde van [eiser] in redelijkheid gemaakte kosten ter vaststelling van de schade als gevolg van het ongeval onder toepassing van artikel 6:97 BW naar redelijkheid vast te stellen op een bedrag van € 2.500,- inclusief eventuele kantoorkosten en btw. Dat bedrag wordt dan ook toegewezen. Voor het overleggen van het dossier teneinde de exacte omvang van de buitengerechtelijke kosten vast te kunnen stellen bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding meer.
4.15
De over de buitengerechtelijke kosten gevorderde wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) is toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, nu voor toewijzing daarvan vanaf een eerdere geen deugdelijke grondslag is gebleken.
4.16
Gelet op de mate waarin partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.17
De door Bovemij ingestelde tegenvordering strekt ertoe [verweerder] te veroordelen de door haar ten behoeve van het deelgeschil gemaakte proceskosten, zijnde € 3.312,50, te vergoeden, met rente, omdat, zo leest Bovemij in de deelgeschilbeschikking (zie 2.16), [verweerder] zich heeft schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht, doordat hij, ten onrechte, een deelgeschil aanhangig heeft gemaakt niet om een geschilpunt tussen partijen te beslechten zodat partijen verder zouden kunnen onderhandelen maar om Bovemij op kosten te jagen opdat zij liever op basis van een kosten-batenanalyse met [verweerder] zou willen afrekenen dan het buitengerechtelijke traject zou willen voortzetten. Dat is volgens Bovemij onrechtmatig zodat [verweerder] haar proceskosten moet vergoeden.
4.18
[verweerder] heeft zich tegen toewijzing van deze vordering verweerd. Daartoe heeft hij -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat van misbruik van procesrecht geen sprake is, nu hij in het geheel niet was bevoorschot op zijn schade en Bovemij ook niets had vergoed van de aan zijn zijde gemaakte buitengerechtelijke kosten. Op aangeven van de kantonrechter in de deelgeschilprocedure is Bovemij overgegaan tot betaling van het bedrag van € 3.750,- waarmee het instellen van die procedure het doel (deels) had bereikt. [verweerder] acht de uitspraak van de kantonrechter in de deelgeschilprocedure dat sprake was van misbruik van procesrecht (dan ook) volkomen onterecht en onrechtvaardig. Hij betwist voorts de hoogte van het door Bovemij gevorderde bedrag.
4.19
Vooropgesteld wordt dat de kosten die een verweerder in een deelgeschilprocedure maakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu die procedure wordt aangemerkt als onderdeel van de buitengerechtelijke onderhandelingsfase en de kosten die een verweerder in de buitengerechtelijke fase maakt, nimmer voor vergoeding in aanmerking komen. Dit is slechts dan anders indien het onrechtmatig zou zijn om een deelgeschilprocedure te starten. Daarvan is echter zelden sprake omdat procederen, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Voorts past (zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828) bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
4.20
Gegeven deze strenge norm acht de kantonrechter, hoewel zij met haar collega van oordeel is dat op de weg van [verweerder] had gelegen om eerst, conform het verzoek van Bovemij, zijn schade behoorlijk te onderbouwen alvorens een deelgeschilprocedure te starten, het instellen van die procedure niet onrechtmatig. Daarbij is van belang dat zijn verzoek in het deelgeschil (zie 2.15) zich niet slechts richtte op het verkrijgen van een voorschot op de door hem gestelde schade maar ook op de zijnerzijds gemaakte buitengerechtelijke kosten. De vordering van Bovemij wordt dan ook afgewezen.
4.21
Nu de tegenvordering is voortgevloeid uit het verweer in conventie en er in reconventie slechts beperkt debat heeft plaatsgehad, ziet de kantonrechter ook hier aanleiding de kosten van de procedure te compenseren zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBROT:2020:2843