GHDHA 200520 CANS na zware tilwerkzaamheden niet aangetoond; omkeringsregel nvt, geen causaal verband
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 200520 CANS na zware tilwerkzaamheden niet aangetoond; omkeringsregel nvt, geen causaal verband
2
Feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 16 mei 2011 is [appellant], geboren op [geboortedatum], bij J & L Vista als oproepkracht in dienst getreden voor de duur van zes maanden om werkzaamheden als algemeen medewerker te verrichten. De arbeidsovereenkomst is op 16 november 2011 verlengd voor zes maanden tot 16 mei 2012.
J & L Vista heeft [appellant] aan diverse bedrijven uitgeleend, waaronder aan L.I.S. in de periode van november 2011 tot en met 29 maart 2012. In ieder geval voordien heeft J & L Vista [appellant] regelmatig uitgeleend aan Gembird Europe (hierna: Gembird). Na 29 maart 2012 heeft [appellant] twee weken vlees gesneden voor restaurants via Romi Uitzendbureau B.V., bij welke vennootschap hij van 26 maart tot 15 juli 2012 in dienst was.
[appellant] is met ingang van 24 april 2012 arbeidsongeschikt gemeld. Met ingang van 22 april 2014 is aan [appellant] een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de WIA toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100.
Bij brief van 20 maart 2014 is J & L Vista door [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van de langdurige te zware belasting van tillen, duwen, trekken althans verplaatsing van zware lasten, die geleid heeft tot letsel aan nek, schouders en bovenste extremiteiten en carpale-tunnelsyndroom.
Bij brief van 30 april 2014 is L.I.S. door [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van de zware arbeid van tillen, duwen, trekken althans verplaatsing van zware lasten, die hij gedurende de vier maanden dat hij bij L.I.S. te werk gesteld was, heeft verricht en het als gevolg daarvan opgelopen letsel aan nek, schouders en bovenste extremiteiten en carpale-tunnelsyndroom.
L.I.S. heeft de aansprakelijkstelling gemeld bij Aegon, haar aansprakelijkheidsverzekeraar. Aegon heeft naar aanleiding daarvan aan expertisebureau Adinex opdracht verleend tot het verrichten van een toedrachtsonderzoek.
3
Beoordeling
3.1.
In dit geding vordert [appellant] dat geïntimeerden worden veroordeeld de door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor J & L Vista en L.I.S. geleden en nog te lijden schade te vergoeden, met proceskosten. [appellant] baseert deze vordering op het bepaalde in artikel 7:658 BW (wat J & L Vista betreft: artikel 7:658 lid 1 en 2 BW en wat L.I.S. betreft: artikel 7:658 lid 4 BW) en stelt daartoe kort gezegd dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Ter zake van de letselschade spreekt [appellant] Aegon aan als aansprakelijkheidsverzekeraar van L.I.S.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen (vindplaats onbekend, red. LSA LM) en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. De kantonrechter kan niet tot de conclusie komen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij L.I.S. zeer zware dozen heeft moeten tillen en dat L.I.S. om die reden hulpmiddelen ter beschikking had moeten stellen, terwijl evenmin is vast komen te staan dat [appellant] de tilwerkzaamheden vijf dagen per week gedurende een volle werkdag heeft moeten verrichten en dat aan het vereiste regelmatig te pauzeren niet werd voldaan. Verder is komen vast te staan dat [appellant] vanaf november 2011 tot eind maart 2012 en aldus gedurende een betrekkelijk korte periode voor L.I.S. heeft gewerkt. Nog daargelaten dat de klachten en gestelde gezondheidsschade van [appellant] een multicausaal karakter hebben, is door [appellant] aldus niet voldaan aan het vereiste dat hij een - voor wat betreft de mate en duur - relevante blootstelling aan een gezondheidsrisico aannemelijk moet maken. De omkeringsregel kan dan ook in deze niet worden toegepast. [appellant] heeft evenmin een causaal verband tussen zijn schade en de uitoefening van de werkzaamheden aangetoond. [appellant] heeft na het verweer omtrent de schade geen nadere stellingen aangevoerd waaruit blijkt dat hij schade heeft geleden.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellant] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.4.
Het hof zal eerst de wederzijdse stellingen bespreken die betrekking hebben op de aard en de duur van de werkzaamheden van [appellant].
3.5.
Bij eerdergenoemde brief van 20 maart 2014 aan J & L Vista is namens [appellant] naar voren gebracht dat hij gedurende het dienstverband met J & L Vista aanvankelijk (in de periode van 16 mei 2011 tot 16 november 2011) vier maanden tewerkgesteld was bij HAPAM (Bunschoten), daarna afwisselend in een magazijn van Gembird (Almere Haven) en L.I.S. (Amersfoort) en dat hij vervolgens (in de periode van 16 november 2011 tot 16 mei 2012) vier maanden heeft gewerkt bij L.I.S. (Almere). Omtrent de werkzaamheden voor J & L Vista bij L.I.S. is in deze brief opgemerkt dat het zwaar lichamelijk werk betrof, dat er veel sjouw-, til-, duw- en trekwerk met dozen met spiritualiën was en dat de dozen veelal tussen de 40 en 50 kg wogen. In de eerdergenoemde brief van 30 april 2014 aan L.I.S. is omtrent de werkzaamheden hetzelfde opgemerkt.
3.6.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] in dit verband het volgende, samengevat, gesteld. Bij L.I.S. werden per dag twee tot drie containers beladen of uitgeladen. [appellant] werkte vijf dagen per week. De lading bestond met name uit drank en computeronderdelen. Het gewicht van de dozen bedroeg naar de schatting van [appellant] 12 tot 35 kg of meer per stuk. Met name de dozen met computeronderdelen wogen aanzienlijk zwaarder dan 16 tot 18 kg. Naast het in- en uitladen van de containers moesten soms flessen drank worden bestickerd. Het ging om circa 12,5 containers per week ofwel 54 containers per maand. Het laden/lossen van een 20 voets container gebeurde door twee werknemers en het laden/lossen van een 40 voets container door drie werknemers. [appellant] heeft circa vier maanden aaneengesloten gewerkt bij L.I.S. en heeft daaraan voorafgaand incidenteel dit werk verricht. Over vier maanden gaat het om ruim 200 containers, met een gezamenlijk totaal gewicht van mogelijk meer dan 4,7 miljoen kg.
3.7.
Na verder debat kan op grond van de eigen stellingen van [appellant] als vaststaand worden aangenomen dat de hiervoor van de zijde van [appellant] genoemde omstandigheden in belangrijke mate bijstelling behoeven.
3.8.
Allereerst is erkend dat tot de werkzaamheden die [appellant] bij L.I.S. verrichtte niet behoorden het laden en lossen van dozen met computeronderdelen. De kantonrechter heeft daarom terecht tot uitgangspunt genomen dat [appellant] bij L.I.S. geen dozen met computeronderdelen heeft hoeven tillen. Wel klaagt [appellant] in grief 1 dat de kantonrechter bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van J & L Vista ten onrechte niet de door [appellant] bij Gembird verrichte werkzaamheden (laden/lossen van computeronderdelen) heeft betrokken. Deze dozen waren volgens [appellant] zwaarder dan de dozen die bij L.I.S. moesten worden getild. Hij heeft ter toelichting verwezen naar specificaties van een aantal artikelen die bij Gembird kunnen worden besteld en waarvan het gewicht vaak 20 tot 30 kg bedraagt. Ook heeft hij verwezen naar een e-mail van 21 juli 2011 waarin is vermeld dat voor twee data in juli 2011 vier man nodig zijn omdat het om flinke gewichten gaat. [appellant] heeft verder gesteld dat hij in een periode van twee maanden incidenteel bij Gembird heeft gewerkt en naderhand, in september en oktober 2011, bij Gembird en bij L.I.S. heeft gewerkt. Nadere bijzonderheden over de werkzaamheden bij Gembird heeft [appellant] echter niet verstrekt. De gegevens die hij wel heeft genoemd, zijn ontoereikend om een behoorlijk beeld op te leveren van de arbeidsomstandigheden bij Gembird. Het hof memoreert hierbij dat in de eerdergenoemde aansprakelijkstelling van J & L Vista bij brief van 20 maart 2014 onderscheid wordt gemaakt tussen de werkzaamheden bij Gembird en die bij L.I.S., terwijl vervolgens uitsluitend wordt ingegaan op de arbeidsomstandigheden bij L.I.S. en het genoemde letsel uitsluitend wordt toegeschreven aan de werkzaamheden voor J & L Vista bij L.I.S. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Het hof heeft er begrip voor dat het lastig kan zijn voor een werknemer een enigszins adequate omschrijving te geven van de arbeidsomstandigheden in het verleden. Ook indien daarmee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de stellingen van [appellant] met betrekking tot zijn werk bij Gembird, moet het hof echter tot de conclusie komen dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Onbekend is, zelfs bij benadering, gebleven hoe vaak hij dat werk heeft gedaan (op hoeveel dagen in de week, hoeveel uren per dag) en op welke wijze, om hoeveel dozen het daarbij ging en met hoeveel werknemers een container werd geladen/gelost. Een en ander brengt mee dat ook in hoger beroep de werkzaamheden van [appellant] voor J & L Vista bij Gembird buiten beschouwing dienen te blijven, zodat grief 1 faalt. Het beroep van J & L Vista bij memorie van antwoord op verjaring en rechtsverwerking ter afwering van de vordering tegen J & L Vista voor zover deze is gegrond op de werkzaamheden bij Gembird - op welk beroep [appellant] overigens nog niet heeft kunnen reageren - kan daarom blijven rusten. Ten slotte volgt uit het voorgaande dat ook het beroep van [appellant] op het bepaalde in artikel 6:99 BW faalt.
3.9.
Met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van [appellant] bij L.I.S. geldt het volgende.
3.10.
Gebleken is dat [appellant], die werkte op oproepbasis, niet (althans niet standaard) vijf dagen per week bij L.I.S. werkte en daar volle werkdagen werkte. Ook moet als onvoldoende bestreden worden aangenomen dat de werkzaamheden van [appellant] niet uitsluitend bestonden uit het laden/lossen van containers, maar daarnaast uit (in elk geval) het stickeren en sorteren van flessen, labelen van dozen, maken van giftpacks en het wassen van kratten met behulp van een machine. Het hof gaat er verder van uit dat bij L.I.S. per week vijf à zes containers werden geladen/gelost. Ook [appellant] gaat in hoger beroep inmiddels uit van dit aantal, met dien verstande dat [appellant] spreekt van “de door geïntimeerden erkende hoeveelheid containers die door [appellant] diende te worden gelost” (memorie van grieven p. 5, waarbij het hof begrijpt dat [appellant] heeft bedoeld te stellen “geladen/gelost”). [appellant] gaat er echter aan voorbij dat geïntimeerden in eerste aanleg met zoveel woorden hebben aangevoerd dat [appellant] gezien zijn onregelmatige werktijden en diverse werkzaamheden niet alle vijf/zes containers per week heeft geladen/gelost (conclusie van antwoord onder 22 en 80; vergelijk ook de schriftelijke verklaring van [X], productie 1, bijlage 1, bij die conclusie). Het hof beschouwt het verweer van geïntimeerden op dit punt dan ook als onvoldoende gemotiveerd bestreden. Beide partijen gaan uit van een duur voor het laden/lossen van een container van twee uur. Het hof gaat ervan uit dat een 20 voets container werd geladen/gelost door drie werknemers en een 40 voets container door vier werknemers. Ook namens [appellant] is, overeenkomstig het rapport van Adinex van 25 juni 2014 en de eerdergenoemde schriftelijke verklaring van [X], aldus verklaard ter comparitie in eerste aanleg. [appellant] spreekt bij memorie van grieven (p. 7) weliswaar van drie of vier werknemers, maar bij gebreke van enige toelichting houdt het hof [appellant] aan het namens hem in eerste aanleg genoemde aantal werknemers. Daarbij verdient nog opmerking dat [appellant] verwijst naar de verklaring van [Y] op p. 4 van het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg, maar die verklaring ondersteunt de stellingname van [appellant] niet. [Y] spreekt daar immers over drie mensen in vaste dienst en voegt daaraan toe dat de vaste krachten werden aangevuld.
3.11.
Uitgaande van drie werknemers en gemiddeld 800 dozen voor een container, berekent [appellant] het aantal dozen per minuut op 2,22. Elders in de memorie van grieven (p. 9 bovenaan) gaat hij uit van een tilfrequentie van twee dozen per minuut. Het hof zal dit laatste getal voorlopig tot uitgangspunt nemen en neemt daarbij in aanmerking de in dit verband door [appellant] onbesproken gebleven schriftelijke verklaring van [X], waaruit naar voren komt dat als er goed gestapeld is in een gunstig geval een paar pallets zonder over te stapelen de container ingereden kunnen worden. Dat komt er immers op neer dat niet alle ingeladen dozen hoefden te worden getild.
3.12.
Op basis van zes door geïntimeerden in eerste aanleg overgelegde orderbonnen berekent [appellant] het gemiddelde gewicht van een doos op 12,82 kg. Het hof zal dit gewicht voorlopig tot uitgangspunt nemen.
3.13.
Partijen twisten over het aantal uren dat [appellant] bij L.I.S. heeft besteed aan het laden/lossen van containers. In eerste aanleg hebben geïntimeerden urenbriefjes van [appellant] overgelegd. [appellant] heeft over de weken 1 t/m 10 van 2012 een overzicht gemaakt. Bij memorie van grieven heeft [appellant] uit dit overzicht afgeleid dat hij gedurende deze tien weken 193,03 uur heeft besteed aan het laden/lossen van containers (en daarom gemiddeld 19,3 uur per week en 3,9 uur per werkdag). Het genoemde aantal van 19,3 uur per week roept reeds aanstonds de vraag op hoe dat aantal valt te rijmen met enkele andere uitgangspunten, in het bijzonder het gemiddelde aantal van vijf/zes containers per week en de gemiddelde tijd die is gemoeid per container (twee uur). Het hof zal de overgelegde urenbriefjes daarom aan een eigen beschouwing onderwerpen. [appellant] heeft de urenbriefjes waarop onder “opmerkingen” alleen nummers staan vermeld (het hof begrijpt: ordernummers) aangemerkt als betrekking hebbend op het laden/lossen van containers. [appellant] heeft dat echter onvoldoende toegelicht, zodat het hof hem daarin niet volgt. Zonder toelichting valt immers niet in te zien dat aan de vermelde ordernummers deze betekenis toekomt, terwijl [appellant] op andere urenbriefjes wel als omschrijving heeft vermeld “containers”. Dan zijn er verschillende urenbriefjes waarop als omschrijving is vermeld “containers & stickers”. [appellant] gaat ervan uit dat 81,7% van de vermelde uren met deze dubbele omschrijving betrekking heeft op laden/lossen van containers. Hij komt tot dat percentage door het aantal uren vermeld op de urenbriefjes waarop als omschrijving “containers” is opgenomen (77, het hof komt tot 75) af te zetten tegen het aantal uren vermeld op de urenbriefjes waarop als omschrijving “stickers” is opgenomen (17,25). Het hof acht deze toelichting ontoereikend om [appellant] daarin te kunnen volgen. Deze vergelijking lijkt volkomen arbitrair en van [appellant] had - zeker in hoger beroep - mogen worden verwacht dat hij een beredeneerde schatting zou hebben gemaakt van de verhouding, bijvoorbeeld door uiteen te zetten of het stickeren van flessen dezelfde flessen betrof als die bij het laden/lossen en hoeveel tijd naar zijn inschatting verhoudingsgewijs gemoeid is met beide soorten werkzaamheden. Nu hij dat heeft nagelaten, zal het hof het ervoor houden dat het dezelfde flessen betrof en dat het overzetten van een doos van zes of twaalf flessen van een (in de container geplaatste) pallet naar een stapel dozen elders in de container ongeveer even veel tijd vergt als het stickeren van zes of twaalf flessen. Het hof berekent het aantal uren voor laden/lossen van containers op basis van een en ander dan op (75+44) 119 uur in tien weken, derhalve op gemiddeld 11,9 uur per week en 2,38 uur per dag.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat het hof [appellant] op een groot aantal punten en in belangrijke mate niet kan volgen in zijn beschrijving van de arbeidsomstandigheden bij L.I.S., óók nadat hij zijn stellingen in de loop van de procedure zelf had bijgesteld. Daarnaast is [appellant] niet ingegaan op het reeds in eerste aanleg door geïntimeerden gevoerde verweer dat tussen de dozen groot verschil in gewicht bestond omdat er dozen waren met zes flessen (7,6-8,4 kg) en dozen met twaalf flessen (14,7-18,6 kg), dat dozen met zes flessen het meest voor kwamen en dat de werkzaamheden op de minst bezwarende wijze werden uitgevoerd (de zwaardere dozen onderop), in welk verband verwezen is naar de schriftelijke verklaring van [X]. Het hof acht aannemelijk dat deze werkwijze tot een substantiële verlaging van de werkbelasting leidt. Het hof heeft hiervoor nog niet betrokken het verweer dat geïntimeerden in hoger beroep hebben gevoerd ter zake van deze arbeidsomstandigheden. [appellant] heeft daarop immers nog niet kunnen reageren. Zo hebben geïntimeerden in hoger beroep betoogd dat uitgegaan moet worden van een lager gemiddeld gewicht per doos (het hof begrijpt uit het in hoger beroep overgelegde rapport van Adinex: 11,54 kg), een lagere tilfrequentie (1,26 dozen per minuut) en een kortere tijd die [appellant] gemiddeld per dag heeft besteed aan laden/lossen van containers (1,935 uur per dag; het hof merkt wel op dat geïntimeerden ten onrechte hebben aangevoerd dat het om de helft van dit aantal gaat; de in het rapport van Adinex gemaakte berekening is immers gebaseerd op de urenbriefjes van [appellant] en waar in dat rapport op p. 2 wordt gesproken over de helft van het aantal genoemde uren, wordt klaarblijkelijk bedoeld: de helft van het door [appellant] bij memorie van grieven genoemde aantal uren). Het hof zal het verdere verweer van geïntimeerden in hoger beroep echter laten rusten en zijn beoordeling baseren op de hiervoor voorlopig tot uitgangspunt genomen arbeidsomstandigheden omdat, zoals hierna zal blijken, de grondslag van de vordering van [appellant] ook dan ondeugdelijk is.
3.15.
Het hof verwerpt het beroep van [appellant] op de zogenoemde omkeringsregel. De gezondheidsklachten waarom het in deze zaak gaat, zijn: carpale-tunnelsyndroom (omschreven in de Registratierichtlijn D018 van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten als een aandoening die resulteert in intermitterende of continu compressie van de nervus medianus in de carpale tunnel in de pols), nekbrachialgie (uitstralende nekpijn) en een mogelijke cervicale radiculopathie (door [appellant] omschreven als een zenuwprikkeling in de nek), derhalve klachten aan nek en pols. Het hof acht van algemene bekendheid dat dergelijke klachten ook voorkomen zonder dat daarbij een relatie met werkomstandigheden bestaat. In de door [appellant] in eerste aanleg als productie 10 overgelegde Registratierichtlijn D018 (carpale-tunnelsyndroom) worden bijvoorbeeld andere mogelijke oorzaken dan repetitieve bewegingen genoemd en voorts dat bij het merendeel van de patiënten geen oorzaak aantoonbaar is. Aan hetgeen hiervoor reeds op basis van de stand van het debat tot en met de memorie van grieven is overwogen omtrent de werkomstandigheden van [appellant] kan het hof zeker niet op voorhand de conclusie verbinden dat aannemelijk is dat de klachten van [appellant] een werkgerelateerde oorzaak (dat wil zeggen: gerelateerd aan de werkzaamheden bij L.I.S.) hebben. Het hof is zich ervan bewust dat het maximaal te tillen gewicht volgens de door partijen besproken NIOSH-norm van 23 kg het gewicht betreft in de gunstigste situatie en dat in minder gunstige situaties correcties moeten worden toegepast op de last, zodat een lager maximum tilgewicht resulteert. Ook indien op grond van de door [appellant] ingevulde rekentool zou moeten worden aangenomen dat het maximale tilgewicht 6,539 kg is, kan niet worden aangenomen dat een relatie bestaat tussen de werkomstandigheden van [appellant] bij L.I.S. en de gezondheidsklachten. Hierbij valt op te merken dat op basis van de door [appellant] ingevulde rekentool de conclusie luidt (“Stap 3: De NIOSH Til-index (Toelichting) voor uw tilsituatie”) dat er sprake is van een ongunstige tilsituatie, met op den duur het risico van gezondheidsschade. Ook het hof betrekt bij de beoordeling het gegeven dat [appellant] een betrekkelijk korte periode voor L.I.S. heeft gewerkt.
3.16.
[appellant] heeft in eerste aanleg gegevens van zijn verschillende behandelaars overgelegd. Daarover valt al direct op te merken dat het overgelegde huisartsjournaal loopt van 26 juni 2012 t/m 30 oktober 2013. Medische informatie van daarvóór en daarná is daarin dus niet te lezen. De klachten waarvoor [appellant] op 20 april 2012 de huisarts bezocht en waarvoor hij op 26 april 2012 is gezien door een neuroloog hielden verband met het toen vastgestelde carpale-tunnel syndroom. In het verslag van de neuroloog valt bij de anamnese te lezen dat [appellant] op dat moment sinds ruim een maand klachten had aan zijn linker hand en een maand een spalk had geprobeerd, zonder effect. [appellant] is daarvoor op 4 juni 2012 geopereerd. In een verslag van 26 juli 2012 heeft de neuroloog bij de anamnese geschreven dat deze operatie in het geheel niet geholpen heeft en dat [appellant] klachten bleef houden aan de hand en ook aan de onderarm en soms aan de schouder. Gesproken wordt, naar aanleiding van een MRI van de nek/centrale wervelkolom, van een versmalde discus C3 t/m C7 en puiling op diverse niveaus. In de conclusie wordt gesproken van brachialgie links waarvoor geen duidelijke neurologische verklaring is. In augustus 2012 is [appellant] bij de pijnpoli in Hoorn geweest. Bij de anamnese wordt gesproken van “pijn in de linkerarm bij bewegen in de nek schouder en arm links. Uitstraling tot aan de middelvinger en wijsvinger”. In de conclusie is vermeld radiculaire pijn c7 links met uitstraling tot aan de wijs- en middelvinger. In de conclusie van een verslag van 12 december 2012 is vermeld “epiduraal bij radiculaire pijn cervicaal bij multiple cervicale fracturen in de voorgeschiedenis”. In een verslag van een neuroloog van 7 februari 2013 is in de anamnese te lezen dat [appellant] sinds april 2012 klachten ervaart, tintels in de hand, geen duidelijke uitstralende armpijn. Wel lokale nekklachten en lokale schouderklachten en hoofdpijn. In de conclusie meldt de neuroloog dat hij de verdenking op een eventuele cervicale radiculopathie niet hoog vindt en dat bij hem sprake lijkt te zijn van een lokaal schouder/nekprobleem. Na een nader onderzoek oordeelde de neuroloog (bericht van 14 februari 2013) dat er klinisch onvoldoende argumenten waren voor een cervicale radiculopathie. Een (andere) neuroloog heeft in een bericht van 12 maart 2013 bij de anamnese vermeld dat [appellant] sinds maart 2012 nekpijn en hoofdpijn heeft in combinatie met vertigo, uitstraling linker arm tot in linker hand, sinds zes maanden pijn beide bovenbenen. Bij de anamnese is ook vermeld “Er is relatie tussen zwaar werk en de pijn klachten nek, schouder en linker arm”. De conclusie luidt mogelijke radiculaire prikkeling C7 links en myogene nekpijn door surmenage. [appellant] heeft een operatie ondergaan in Polen in juni 2013. Het hof begrijpt dat daarbij een tussenwervelschijf is verwijderd en implantaten zijn aangebracht. In een vertaling van een medisch verslag is als diagnose vermeld hernia van de tussenwervelschijf ter hoogte van links C3/C4 en rechts C5/C6. In een medische rapportage Ziektewet van 15 februari 2013 is bij de anamnese vermeld dat [appellant] in april 2012 prikkelingen in zijn linkerhand kreeg, dat de pijnklachten na een operatie vanwege een carpale-tunnelsyndroom niet verdwenen, de klachten in zijn linkerarm aanhielden en dat hij ook klachten van de nek kreeg. In een medisch onderzoeksverslag met het oog op een WIA uitkering van 11 februari 2014 is bij de anamnese vermeld dat door de operatie in Polen de pijn in de linkerarm is verminderd, en wordt gesproken van pijn in de regio van nek, schouders en bovenarm (vooral rechts).
3.17.
Ook de hier kort weergegeven medische gegevens geven het hof onvoldoende aanknopingspunt om de gestelde causale relatie tussen de gezondheidsklachten en het werk van [appellant] bij L.I.S. aan te kunnen nemen. Uit het beschreven verloop van de klachten valt af te leiden dat deze begonnen met het carpale-tunnelsyndroom in maart of april 2012 en dat naderhand klachten zijn ontstaan aan arm en nek. Deze toename van klachten na de beëindiging van de werkzaamheden bij L.I.S. lijkt op het eerste gezicht erop te wijzen dat geen causale relatie bestaat met die werkzaamheden. [appellant] heeft in eerste aanleg gewezen op het bericht van een neuroloog van 12 maart 2013 en opgemerkt (inleidende dagvaarding onder 63) dat deze neuroloog heeft aangegeven “er is relatie tussen zwaar werk en de pijn klachten nek, schouder en linker arm”, maar [appellant] heeft daarbij mogelijk over het hoofd gezien dat dit citaat afkomstig is uit de anamnese en derhalve berust op de eigen opgave van [appellant]. Ook heeft [appellant] zich beroepen (inleidende dagvaarding onder 68) op een verklaring van een neuroloog ([de neuroloog] van 31 oktober 2013 (“this is to declare that mr [appellant] has performed heavy physical labour. This physical labour is related to complaints and problems in shoulder and neck musculature, vertebral column and nerve compression in carpal tunnel”, maar deze verklaring volstaat niet voor het hof. De verklaring, afkomstig van een behandelaar van [appellant], is in het geheel niet toegelicht en onduidelijk is op basis van welke beschrijving van werkzaamheden door (kennelijk) [appellant] zelf deze verklaring berust. [appellant] heeft geen onderbouwde opinie overgelegd van een medisch onderlegde persoon die steun biedt aan het door hem gestelde causale verband met de werkzaamheden bij L.I.S.
3.18.
[appellant] heeft geen dan wel (wat Gembird betreft) onvoldoende inzicht gegeven in de aard van de werkzaamheden die hij elders heeft verricht en de daar heersende arbeidsomstandigheden, noch voorafgaand noch tijdens de periode waarin hij werkte bij L.I.S. [appellant] heeft niet weersproken dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij L.I.S. in de periode november 2011 tot eind maart 2012 voor verschillende bedrijven heeft gewerkt (conclusie van antwoord onder 57). Uit het door [appellant] in eerste aanleg als productie 59 overgelegde arbeidsdeskundig onderzoek valt af te leiden dat [appellant] voorafgaand aan (en deels tegelijk met) zijn dienstverband met J & L Vista bij verschillende andere werkgevers heeft gewerkt (met veelal overlappende periodes). De stelling van [appellant] bij memorie van grieven (p. 12) dat andere oorzaken voor de klachten kunnen zijn een trauma of slijtage, dat slijtage als oorzaak niet aannemelijk is gelet op zijn leeftijd en dat een trauma zich niet heeft voorgedaan, is tegen die achtergrond niet toereikend.
3.19.
In het licht van al het voorgaande is er geen plaats voor het vermoeden dat de gezondheidsschade van [appellant] is veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden bij L.I.S., laat staan dat zodanig verband aanwezig kan worden geoordeeld. Het komt er kort gezegd op neer dat een verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is.
3.20.
[appellant] heeft bewijs aangeboden omtrent de aard van de werkzaamheden (in eerste aanleg “over de zwaarte van het werk”). Het hof heeft hiervoor uitvoerige beschouwingen gegeven over diverse aspecten van de werkzaamheden van [appellant] bij L.I.S. Het is het hof niet duidelijk op welke van deze aspecten [appellant] het oog heeft bij dit bewijsaanbod, zodat het als te vaag moet worden verworpen. Daarnaast heeft [appellant] bewijs aangeboden door middel van medisch deskundigen ter nadere bewijslevering van de relatie tussen de door hem verrichte werkzaamheden en de door hem ervaren gezondheidsklachten. Hij stelt daartoe voor om een expertise te laten verrichten door een orthopedisch chirurg, een neuroloog en een neurochirurg. Het hof heeft hiervoor uiteengezet waarom op basis van de stellingen van [appellant] tegenover het verweer van geïntimeerden in eerste aanleg niet een verband aanwezig kan worden geoordeeld tussen de werkomstandigheden bij L.I.S. en de gezondheidsklachten van [appellant]. Deze uiteenzetting berust voor een deel op verwerping van stellingen van [appellant] die betrekking hebben op de werkomstandigheden bij L.I.S. en voor een deel op het ontbreken van voldoende toelichting van het door [appellant] gestelde causale verband (bijvoorbeeld omtrent het ‘medische’ verleden en het arbeidsverleden van [appellant]). Voorts blijkt niet dat [appellant] een serieus te nemen medisch oordeel heeft ingewonnen omtrent dat verband, laat staan een medisch oordeel dat is gebaseerd op een enigszins realistische voorstelling van zaken met betrekking tot de werkomstandigheden bij L.I.S. Ten slotte volgt uit het voorgaande dat naar het oordeel van het hof de feiten niet voor zichzelf spreken, in die zin dat reeds op grond van de voorlopig tot uitgangspunt genomen arbeidsomstandigheden het bestaan van causaal verband met de gezondheidsklachten wel in de rede ligt. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding om een deskundigenbericht in te winnen. Grief 6 wordt van de hand gewezen.
3.21.
Het hof komt daarom tot de conclusie dat de stellingname van [appellant] dat hij schade lijdt en/of heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij J & L Vista en/of L.I.S. geen stand houdt. De grieven 2 en 4 hebben dus geen succes.