Hof Den Haag 251016 astma rioolbeheerder; onvoldoende bepaald verband tussen astma en werkzaamheden; geen toepassing omkeringsregel
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 251016 astma rioolbeheerder; onvoldoende bepaald verband tussen astma en werkzaamheden; geen toepassing omkeringsregel
Beoordeling van het hoger beroep
Feiten
1.1
De door de kantonrechter in het vonnis van 4 oktober 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
1.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.3
[appellant], geboren op [geboortedatum], heeft vanaf 4 februari 2002 bij Van der Velden gewerkt als rioolbeheerder.
1.4
Vanaf 1 november 2004 is [appellant] voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens long- en huidklachten. De bedrijfsarts achtte [appellant] in verband met die klachten niet langer geschikt voor zijn werk bij Van der Velden. Na een niet geslaagd re-integratietraject is het dienstverband van [appellant] bij Van der Velden per 1 november 2006 geëindigd.
1.5
[appellant] is door het UWV per 6 november 2006 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt verklaard; een WIA-uitkering werd geweigerd. Bezwaar en beroep daartegen werden ongegrond verklaard.
1.6
In november 2010 heeft in opdracht van het UWV een nieuwe verzekeringsgeneeskundige rapportage plaatsgevonden in verband met een nieuwe ziekmelding van [appellant] wegens klachtentoename. Vervolgens is [appellant] met ingang van 17 november 2010 100% arbeidsongeschikt verklaard.
Vordering, vonnis kantonrechter
2.1
[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding van 1 februari 2013 gevorderd (naast vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten) – samengevat – veroordeling van Van der Velden tot betaling van een voorschot van € 30.000, met verwijzing naar de schadestaat om de overige schade van [appellant] vast te stellen.
2.2
[appellant] legde aan zijn vordering ten grondslag – samengevat – dat Van der Velden op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de gezondheidsschade die [appellant] lijdt doordat Van der Velden haar zorgplicht niet is nagekomen. Volgens [appellant] moest hij bij Van der Velden veelvuldig in krappe, vochtige kruipruimten werken, waarbij hij werd blootgesteld aan onder andere schimmels, ongedierte en rioolgas, hetgeen de huid- en longproblemen van [appellant] heeft veroorzaakt.
2.3
Van der Velden heeft als verweer onder meer gevoerd dat geen schade is geleden in de uitoefening van de werkzaamheden.
2.4
De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de schade is geleden in de uitvoering van de werkzaamheden, meer in het bijzonder door het werken in kruipruimten, ter uitvoering waarvan de kantonrechter een deskundigenbericht heeft gelast.
2.5
De deskundigen hebben op 26 september 2014 rapport uitgebracht.
2.6
In het eindvonnis van 9 januari 2015 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft overwogen dat hij op grond van het deskundigenrapport niet tot het oordeel kan komen dat er causaal verband bestaat tussen de gezondheidsklachten van [appellant] en de werkzaamheden die hij voor Van der Velden heeft verricht.
2.7
Tegen dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen. Hij vordert vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
2.8
Van der Velden heeft de grieven weersproken.
Beoordeling in hoger beroep
3.1
De grieven richten zich tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant], waarmee in hoger beroep het geschil in volle omvang voorligt. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Ook in hoger beroep legt [appellant] aan zijn vordering ten grondslag dat hij als gevolg van zijn werkzaamheden bij Van der Velden schade heeft geleden, waardoor hij onder meer (volledig) arbeidsongeschikt is geraakt. Daarbij gaat het in hoger beroep alleen nog om schade in de zin van de longproblematiek (astma) van [appellant]. De huidproblemen die mede onderwerp van debat in eerste aanleg waren zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
3.3
Van der Velden betwist gehouden te zijn tot enige vergoeding; zij stelt zich onder meer op het standpunt dat de longproblemen van [appellant] niet zijn veroorzaakt door de werkzaamheden bij Van der Velden.
3.4
Ook het geschil in hoger beroep spitst zich derhalve (in de eerste plaats) toe op de vraag of de longproblemen van [appellant] in oorzakelijk verband staan tot de werkzaamheden bij Van der Velden.
3.5
In beginsel rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband tussen de bij Van der Velden verrichte werkzaamheden en de longproblemen op [appellant]. Wanneer echter een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat [appellant] niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt.
Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
3.6
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn astma kan zijn veroorzaakt door de werkzaamheden bij Van der Velden, heeft [appellant] verwezen naar het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport. Dit rapport vermeldt onder meer het volgende.
Ten aanzien van de blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen en gassen stelt de deskundige in algemene zin (naar aanleiding van een rapport van dr. ir. R. Houba) (p. 7):
“Rioolwerkers worden potentieel blootgesteld aan giftige gassen, in het bijzonder zwavelwaterstof (H2S) en methaangas, aan micro-organismen (bacteriën, virussen, wormen, schimmels) en bacteriële endotoxinen, chemicaliën en andere stoffen die worden geloosd.
Arbeidsgerelateerde klachten en aandoeningen binnen deze populatie zijn in de literatuur beschreven. Het betreft algemene gezondheidsklachten, irritatie van het oog- en neusslijmvlies, lagere luchtwegklachten waaronder astma, bronchitis, maag-darmklachten en infecties. Deze gezondheidseffecten worden in verband gebracht met de blootstelling, maar een causale relatie met een specifieke stof is zelden vastgesteld. Gegevens over de invloed van arbeidsomstandigheden, de taken die worden verricht, de hoogte en de duur van blootstelling op de kans dat gezondheidseffecten optreden is beperkt.”
Over de specifieke werksituatie van [appellant] staat in het rapport (p. 8):
“De taak-functie en arbeidsomstandigheden van [appellant] zijn maar gedeeltelijk vergelijkbaar met die van rioolwerkers in zuiveringsinstallaties of openbare riolen. Ook de omschrijving van de functie rioolreparateur door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (…) komt niet goed overeen met de werkzaamheden van [appellant]. In de laatste beschrijving worden behalve H2S geen specifieke risico’s van rioolwater benoemd. Uit de arbocatalogus afvalbranche, besloten ruimten (B) blijkt dat kruipruimtes bij particulieren, onder kantoorgebouwen en rioolsleuven in de praktijk besloten ruimten zijn met een beperkt risico indien dit blijkt uit een LMRA (Laatste Minuut Risico Analyse). Informatie omtrent door [appellant] uitgevoerde LMRA’s ontbreekt. Wel is de LMRA opgenomen in de procedure Algemene KAM regels Business Unit C. Een kruipruimte bij particulieren is dus niet zonder meer veilig, maar pas als dit blijkt uit de LMRA van de alleenwerker.
Werknemers mogen een besloten ruimte niet betreden (en dit is ook strafbaar) bij het vermoeden van mogelijke blootstelling aan gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging, zonder dat eerst onderzoek naar deze gevaren is gedaan (…). Van der Velden stelt dat uit metingen was gebleken dat kruipruimten in woningen nooit een gevaar opleverden (…). Niet duidelijk wordt aan welke metingen (en meetmethode) wordt gerefereerd en of dit algemeen kan gelden voor alle kruipruimten van woningen en een LMRA daarmee overbodig maakt.”
Over (de relatie tussen) de blootstelling en de astma van [appellant] staat in het deskundigenrapport het volgende:
(p. 9) “Dat [appellant] werk verrichte aan rioleringen in besloten, slecht geventileerde, vochtige en verontreinigde ruimten en dat hij daarbij is blootgesteld aan rioolwater gerelateerde stoffen en gassen kan niet worden uitgesloten. Omdat het voornamelijk kruipruimten in woningen betroffen zal het risico en de blootstelling beperkt zijn geweest, als wordt uitgegaan van de duur en frequentie van de werkzaamheden zoals [appellant] opgeeft.”
(p. 10): “Thans 53 jarige man, ex-roker. Hij zou gestopt zijn in 2008, het aantal pakjaren dat wordt opgegeven loopt uiteen van 4 pakjaren tijdens het deskundigenonderzoek tot 26 pakjaren door collega Braunstahl. Geen atopie en geen pulmonale voorgeschiedenis. Betrokkene ontwikkelde in 2000 voor het eerst luchtwegklachten, waarvoor hij werd onderzocht door de longarts in het Vlietland Ziekenhuis, waarbij geen aanwijzingen voor astma of andere longaandoeningen werden gevonden.
In 2006 wordt hij opnieuw gezien door de longarts. Sindsdien wordt een variabele luchtwegobstructie gevonden passend bij astma, waarbij alle waarden op een lager niveau liggen in vergelijking met de waarden uit de periode 2000 en 2001. Rekening houdend met een afgenomen blaastechniek, die betrouwbare metingen tijdens het deskundigenonderzoek verhinderde, laten de flow-volume curves vanaf 2007 echter een variabele luchtwegobstructie zien, duidelijk toegenomen vanaf 2000 en 2001. Het beeld past bij astma. Omdat de longarts in 2000 een voorgeschiedenis van luchtwegklachten afwezig achtte en bij onderzoek, ondanks luchtwegklachten, geen enkele aanwijzing vond voor een longaandoening, in het bijzonder astma, dient te worden uitgegaan van een astma dat is ontstaan op volwassen leeftijd. Dit wordt versterkt door de maag- darmklachten, die een alternatieve verklaring kunnen vormen voor ervaren klachten vóór 2000, door de huisarts mogelijk geduid als astmatisch. Zelfs als een astma aanwezig zou zijn tussen 1992 en 2000, dan is het verschil in longfuncties tussen 2000/2001 en longfuncties na 2007 dermate groot, dat gesproken kan worden van een opnieuw ontstaan of verergerd astma. (…)
Tussen 2002 en 2006 heeft hij gewerkt als rioleringsbeheerder/monteur, waarbij hij potentieel is blootgesteld aan stoffen, gassen en dampen die in de literatuur in verband zijn gebracht met astma. De aard, de hoogte en de duur van de blootstelling is niet vastgesteld en onzeker. Op basis van evaluatie van de blootstelling moet rekening worden gehouden met blootstelling aan irriterende stoffen, micro-organismen en chemicaliën in rioolwater evenals irriterende stoffen en allergenen in producten die worden toegepast bij reparatie. Daarnaast geeft [appellant] aan te zijn blootgesteld aan metaalslijpstof (ijzer). Adembescherming was aanwezig, maar het type masker dat [appellant] zegt te hebben gebruikt en de frequentie van verschonen was niet adequaat en zal de blootstelling aan gassen en dampen, voor zover aanwezig, niet effectief hebben verminderd. (…) Behalve beroepsmatige blootstelling zijn roken en het familiair voorkomen van astma belangrijke risicofactoren voor het ontstaan en/of onderhouden van astma. In 2001 schrift De Goeij, longarts, dat [appellant] fors rookt en zijn vader bekend is met astma. Bij mijn onderzoek geeft [appellant] op dat hij in 1995 is gestart met het roken van 7 sigaretten/dag (dat niet als fors maar eerder als licht tot matig roken moet worden beschouwd) en dat in de familie geen longaandoeningen voorkomen. Ook het aantal opgegeven pakjaren dat hij heeft gerookt wisselt.”
(p. 11) “Conclusie: niet-allergisch astma, ontstaan vanaf 2000, waarbij beroepsmatige blootstelling, roken en mogelijk ook familiair voorkomen als oorzakelijke factoren worden overwogen. De ervaren ziektelast is hoog bij een beperkte energetische, inhalatoire, mentaal perceptieve en psychosociale belastbaarheid.”
(p. 22) “5. Huidige mate van functieverlies, uitgedrukt in een percentage conform de AMA Guide 6e editie, aangevuld met de richtlijnen van de beroepsvereniging) (…)
De AMA Guidelines fort he evaluation of permanent impairment 6e editie hanteert de waarden van longfunctie na optimale behandeling én na het direct effect van bronchodilatatie. Op basis van de meest recente longfunctie uitgevoerd in het kader van het deskundigenonderzoek is dan sprake van een beperking klasse 2: 11-23% van de gehele persoon. (…) Betrokkene is echter niet optimaal behandeld en blaast technisch matig, waardoor het percentage lager zou kunnen uitvallen, namelijk in klasse 1: 2-10%. Anderzijds is de ziektelast hoog, hetgeen de mate van beperking verhoogt. Als het gemiddelde tussen de 2 uiterste waarden, 2% uit klasse 1 en 23% uit klasse 2, wordt genomen dan komt het percentage op 10%.”
(p. 24) “15. Klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment hadden kunnen ontstaan zonder blootstelling van betrokkene aan de belastende werkomstandigheden
Roken en het familiair voorkomen van astma zijn belangrijke risicofactoren voor het ontstaan en/of onderhouden van astma. Het klachtenpatroon en de beperkingen zouden niet verschillen van het actuele beeld. Voor het vaststellen van de kans dat het astma bij [appellant] zou optreden zonder beroepsmatige blootstelling, dient de invloed van de beroepsmatige blootstelling te worden afgewogen tegen de invloed van roken en het familiair voorkomen van astma. Omtrent al deze factoren bestaat een vrij grote mate van onzekerheid, zodat de kans arbitrair op 50% kan worden gesteld.”
(p. 26) “2d. Eigen opvatting
Indien eenduidige veiligheidsprocedures voor het werken in kruipruimten van woningen ontbraken en uitgaande van de duur en frequentie van de werkzaamheden zoals [appellant] opgeeft, dan wordt gezondheidsrelevante blootstelling aan schadelijke gassen plausibel geacht en is een relatie met het ontstaan van zijn astma reëel.”
3.7
Partijen verschillen van mening over (i) de mate waarin [appellant] werkzaam was in kruipruimtes en (ii) in hoeverre daarbij sprake was van “vies werk”. Uit het rapport blijkt dat de deskundige wat het punt genoemd onder (i) betreft is uitgegaan van de stellingen van [appellant] terzake (zie p. 2 en p. 8 van het rapport). Ook het hof zal hierna veronderstellenderwijs uitgaan van hetgeen [appellant] hieromtrent heeft gesteld, namelijk dat hij met name in het tweede jaar van zijn werkzaamheden voor Van der Velden vier dagen per week gedurende vijf tot zes uur per dag werkzaamheden in kruipruimten verrichtte. Ook ten aanzien van het onder (ii) genoemde punt zal het hof hierna veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stellingen van [appellant] hierover, namelijk dat hij bij zijn werk in kruipruimtes werd geconfronteerd met “vieze klusjes bij particulieren, meestal lekkages, waarbij hij de kruipruimte in moest waar altijd een rioleringslucht was”. Het rapport van de deskundige neemt ook die stellingen van [appellant] tot uitgangspunt (zie p. 6 en p. 9).
3.8
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat, naar Van der Velden terecht heeft aangevoerd, astma een aandoening is die multifactorieel is bepaald en waarvan algemeen bekend is dat hieraan vele personen lijden, (ook) zonder aan specifieke gevaarlijke stoffen te zijn blootgesteld. Belangrijke risicofactoren zijn onder andere roken en familiair voorkomen. Beide oorzaken kunnen bij [appellant] niet worden uitgesloten. Dat neemt niet weg dat de astma van [appellant] ook een beroepsziekte kan zijn. Voor de vaststelling dat de astma van [appellant] kan zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden (en dus voor de toepassing van de omkeringsregel), zoals [appellant] stelt, is in het licht van het voorgaande wel vereist dat er een duidelijke relatie is tussen de schadelijke beroepsomgeving en de ontwikkeling van astma. Die duidelijke relatie kan het hof uit het deskundigenbericht niet afleiden.
3.9
De deskundige benoemt dat bepaalde gezondheidsklachten bij rioolwerkers wel in verband worden gebracht met blootstelling aan giftige gassen, in het bijzonder zwavelwaterstof (H2S) en methaangas, aan micro-organismen (bacteriën, virussen, wormen, schimmels) en bacteriële endotoxinen, chemicaliën en andere stoffen die worden geloosd. Astma is één van die genoemde gezondheidsklachten; de andere genoemde klachten zijn bronchitis, maag-darmklachten en infecties. De deskundige merkt daarbij echter ook op dat onduidelijk is welke specifieke stof (bijvoorbeeld) de astma kan veroorzaken, en dat voorts onduidelijk is welke mate van blootstelling is vereist voor het optreden van (bijvoorbeeld) astma. [appellant] is geen rioolwerker; volgens de deskundige zijn de werkzaamheden van [appellant] maar gedeeltelijk vergelijkbaar met die van een rioolwerker. Het hof merkt hierbij op dat een rioolwerker een persoon is die onderhoudswerkzaamheden uitvoert in/aan de hoofdleidingen van het riool of in rioolwaterzuiveringsinstallaties. Over de werkzaamheden van [appellant] zegt de deskundige dan dat uit de arbocatalogus blijkt dat kruipruimtes een beperkt risico opleveren als dat uit een LMRA (last minute risico analyse) volgt. De deskundige verbindt aan een en ander vervolgens de conclusie dat “niet kan worden uitgesloten” dat [appellant] is blootgesteld aan rioolwatergerelateerde stoffen en gassen, maar dat “het risico en de blootstelling beperkt zijn”. Het hof begrijpt deze bevinding van de deskundige aldus, dat hij het risico en de blootstelling van [appellant] beperkter acht dan ten aanzien van een rioolwerker. Zoals hiervoor aan de orde kwam is de deskundige tot deze bevindingen gekomen op basis van de opgave van [appellant] van het aantal uren dat hij werkzaam is geweest in kruipruimtes en het aandeel “vies werk” dat hij daarbij voor zijn rekening nam.
3.10
Bij de verwoording (verderop in het rapport) van zijn eigen opvatting brengt de deskundige tot uitdrukking dat blootstelling “plausibel” wordt geacht. Voor het hof is niet inzichtelijk geworden waarop dat – van zijn eerder weergegeven opvattingen afwijkende – standpunt is gebaseerd anders dan op zijn eigen opvatting. Het hof zal daarom dit gedeelte van het rapport buiten beschouwing laten. Het hof acht het deskundigenrapport voor het overige op de hiervoor genoemde punten duidelijk en voldoende onderbouwd en maakt de bevindingen van de deskundige tot de zijne.
3.11
Afgezien van hetgeen onder 3.9 aan de orde is gekomen, leidt het hof uit het deskundigenbericht voorts af dat onzeker is of [appellant] bij zijn werkzaamheden aan alle stoffen en gassen is of kan zijn blootgesteld waaraan een rioolwerker wordt blootgesteld. Weliswaar kan, mede gelet op het door [appellant] genoemde aandeel “vies werk”, niet worden uitgesloten dat [appellant] is blootgesteld aan rioolwatergerelateerde stoffen en gassen, maar daaruit volgt nog niet dat [appellant] is of kon worden blootgesteld aan dezelfde of alle (door de deskundige genoemde) stoffen en gassen waaraan een rioolwerker kan worden blootgesteld. [appellant] had immers andere werkzaamheden dan een rioolwerker. Het hof acht in dit verband van belang de verwijzing door de deskundige naar de bevinding van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten, dat (voor een rioolreparateur) behalve H2S geen specifieke risico’s van rioolwater benoemt. Hierbij is voorts van belang dat de RI&E van Van der Velden waarnaar [appellant] verwijst de passage bevat dat tijdens werkzaamheden aan rioleringen medewerkers in contact kunnen komen met infectieuze micro-organismen, en Van der Velden onbestreden heeft aangevoerd dat deze passage betrekking heeft op infectiegevaar en niet op het optreden van luchtwegklachten, mede omdat bij de werkzaamheden van [appellant] geen verneveling van rioolwater optreedt (hetgeen door inhalatie mogelijk tot luchtwegklachten zou kunnen leiden).
3.12
Op basis van het voorgaande moet worden vastgesteld dat
(i) er een verband is tussen astma bij rioolwerkers en blootstelling aan gassen en stoffen bij hun werkzaamheden;
(ii) onzeker is welke van de stoffen en gassen waaraan rioolwerkers worden blootgesteld verantwoordelijk is of zijn voor het (mogelijk) optreden van astma,
(iii) onzeker is welke mate van blootstelling aan de betreffende stof(fen) en/of gas(sen) is vereist voor het kunnen optreden van astma;
(iv) [appellant] mogelijk wel is blootgesteld aan rioolwatergerelateerde stoffen en gassen, waarbij echter het risico en de blootstelling beperkt is,
(v) onzeker is aan welke van de stoffen en gassen waaraan rioolwerkers kunnen worden blootgesteld [appellant] potentieel is blootgesteld, zodat
(vi) (mede gelet op het genoemde onder ii) ook onzeker is of [appellant] überhaupt potentieel is blootgesteld aan stoffen en/of gassen die astma kunnen veroorzaken.
3.13
Naar het oordeel van het hof biedt het deskundigenrapport aldus onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de werkzaamheden bij Van der Velden de astma van [appellant] kunnen hebben veroorzaakt. Er zijn daarvoor te veel onzekerheden over de relatie tussen de astma van [appellant] en zijn werkzaamheden: onzeker is aan welke stoffen en gassen [appellant] potentieel is blootgesteld, onzeker is of die stoffen en gassen de astma kunnen veroorzaken en onzeker is welke mate van blootstelling vereist is voor het intreden van astma. In feite kan het oordeel dat de astma van [appellant] is veroorzaakt door zijn werkzaamheden dan ook alleen worden gebaseerd op de (subjectieve) anamnese waaruit het ontstaan of de verergering van symptomen van astma op het werk blijkt, in combinatie met een hoogst onzekere relatie tussen de astma en een mogelijke – maar eveneens hoogst onzekere – professionele blootstelling aan een stof die of gas dat astma kan veroorzaken. Het hof acht dat onvoldoende.
Het hof stelt dan ook vast dat in hoge mate onzeker is of de werkzaamheden bij Van der Velden de astma van [appellant] kunnen hebben veroorzaakt.
3.14
[appellant] betoogt, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, dat de kans dat de werkzaamheden bij Van der Velden de astma hebben veroorzaakt 50% is, zodat in zijn opvatting van een te onzeker of onbepaald verband geen sprake is. De deskundige neemt inderdaad aan dat de kans dat de werkzaamheden bij Van der Velden de longklachten hebben veroorzaakt “arbitrair” op 50% moet worden gesteld. Het hof is van oordeel dat niet van dit percentage kan worden uitgegaan voor de vaststelling van de kans (in algemene zin) dat de werkzaamheden van [appellant] astma kunnen veroorzaken. Gelet op de inhoud van het deskundigenbericht kan niet worden uitgesloten dat de deskundige met het genoemde percentage het oog heeft op de kans dat de astma van [appellant] is veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij Van der Velden in plaats van door roken en/of familiair voorkomen, waarbij de deskundige dus tot uitgangspunt neemt dat alle drie genoemde oorzaken de astma kunnen hebben veroorzaakt, en hij op die basis een causaliteitsafweging maakt. Dat de werkzaamheden bij Van der Velden astma hebben kunnen veroorzaken vloeit, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, evenwel niet voort uit het rapport. Voor zover de deskundige met het genoemde percentage (wel) de kans (in algemene zin) dat de werkzaamheden van [appellant] astma kunnen veroorzaken tot uitdrukking heeft willen brengen, is deze conclusie in het rapport onvoldoende toegelicht. Dat een kans van 50% bestaat dat een werknemer als [appellant] astma ontwikkelt bij zijn werkzaamheden wordt immers in het geheel niet onderbouwd door hetgeen de deskundige overigens tot uitgangspunt neemt in zijn rapportage. Het hof verwijst naar hetgeen onder 3.8 tot en met 3.13 is overwogen.
3.15
De conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat daadwerkelijk een voor de gezondheid schadelijke blootstelling heeft plaatsgevonden. Aldus kan evenmin worden aangenomen dat de astma van [appellant] een gevolg kan zijn van de arbeidsomstandigheden bij Van der Velden: het verband tussen de werkzaamheden van [appellant] en zijn astma is te onbepaald. Het hof komt derhalve niet toe aan toepassing van de omkeringsregel. Dat betekent dat [appellant] het causaal verband tussen de werkzaamheden en zijn astma moet stellen en bewijzen. [appellant] heeft behalve door te verwijzen naar het deskundigenbericht – waaruit het causaal verband niet volgt – niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de werkzaamheden bij [appellant] de astma hebben veroorzaakt. [appellant] heeft ook geen gespecificeerd bewijsaanbod ter zake gedaan. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen.
3.16
Hierop stuit de vordering van [appellant] af. Dat geldt ook voor zover deze op proportionele aansprakelijkheid is gegrond; ook daarvoor is immers vereist dat de schade door de werkzaamheden kan zijn veroorzaakt.
3.17
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat, zoals [appellant] stelt, geen aanstellingskeuring heeft plaatsgevonden (waardoor onzeker is of [appellant] al voor aanvang van zijn werkzaamheden longproblemen had). Immers, ook als bij die keuring zou zijn gebleken dat er geen longproblemen waren – hetgeen overigens niet direct voor de hand ligt gegeven de medische voorgeschiedenis van [appellant] – zou hoogst onzeker zijn of de astma al dan niet kan zijn veroorzaakt door de werkzaamheden bij Van der Velden. Ook in dat geval zou het hof derhalve niet zijn toegekomen aan toepassing van de omkeringsregel.
3.18
De conclusie is dat alle grieven falen en het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. ECLI:NL:GHDHA:2016:2920