Rb Haarlem 190308 Corus tot tegenbewijs toegelaten tegen voorshands bewezen blootstelling aan asbest
- Meer over dit onderwerp:
Rb Haarlem 190308 Corus tot tegenbewijs toegelaten tegen voorshands bewezen blootstelling aan asbest
De vordering
[eiser] vordert - samengevat - dat voor recht zal worden verklaard dat
Corus jegens hem verwijtbaar tekort is geschoten en daarmee jegens hem
schadeplichtig is geworden. Verder vordert [eiser] dat Corus wordt
veroordeeld tot betaling van € 50.000,00 met wettelijke rente vanaf 15
november 2005, als vergoeding van de door hem geleden immateriële
schade en € 7.805,94 met wettelijke rente vanaf 18 juli 2007, als
vergoeding voor de gemaakte buitengerechtelijke kosten. Tot slot
vordert [eiser] dat Corus aan hem de materiële schade vergoedt die door
hem is geleden en die hij nog zal lijden, nader op te maken bij staat
en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
18 juli 2007.
[eiser] stelt daartoe - samengevat - onder meer het volgende.
Tijdens zijn dienstverband bij Corus in de periode van 31 mei 1965 tot
1 maart 1976 heeft [eiser] in zijn functie van hardingswalser langdurig
een relatief hoge blootstelling aan asbest ondergaan. Daarnaast heeft
hij vier à vijf weken bij de gloeiovens van Corus gewerkt en ook
gedurende deze periode is hij blootgesteld aan asbest. De blootstelling
aan asbest bij voormelde werkzaamheden bij Corus heeft de bij hem
geconstateerde asbestziekte mesothelioom veroorzaakt. Corus is
verwijtbaar tekortgeschoten als werkgever, gelet op het bepaalde in
artikel 7:658 BW. Corus is aansprakelijk jegens [eiser] en is gehouden
de door hem geleden en nog te lijden schade te vergoeden.
Dat [eiser] ook bij (de inmiddels niet meer bestaande) Garage Van Eck
te maken heeft gehad met enige blootstelling aan absest doet daar niet
aan af. Op grond van artikel 6:99 BW staat het [eiser] vrij om hetzij
garage Van Eck hetzij Corus aansprakelijk te stellen voor zijn schade,
nu het vaststaat dat zijn schade door tenminste één van deze
gebeurtenissen is ontstaan. Op Corus rust daarom de verplichting de
gehele schade aan [eiser] te vergoeden.
Het verweer
Corus betwist de vordering. Zij voert daartoe - samengevat - onder meer het volgende aan.
Corus betwist dat [eiser] bij Corus aan asbest is blootgesteld. [eiser]
heeft niet met asbest gewerkt en hij is niet dagelijks met asbest in
aanraking gekomen. Corus verwijst in dat verband onder meer naar op het
hierna te noemen rapport ter zake van retrospectieve beoordeling van
blootstelling aan asbest van de hand van dr. J.G.M. van Rooij en drs.
H. Bunnik en naar de verklaringen van haar veiligheidsfunctionaris
[DDD].
[eiser] heeft volgens Corus niet bewezen dat hij enige schade in de
uitoefening van zijn werkzaamheden ten behoeve van (de
rechtsvoorgangster(s) van) Corus heeft geleden, terwijl de bewijslast
daarvan wel op [eiser] rust.
Als [eiser] er al in slaagt te bewijzen dat hij aan asbest is
blootgesteld, dan is er op zijn hoogst sprake geweest van blootstelling
door diffuse emissie van asbest. Gelet op de enorme afmetingen van en
in de walshal in combinatie met de sterke ventilatie is niet
waarschijnlijk dat de achtergrondconcentratie aan asbestvezels op de
werkvloer nabij de wals substantieel anders was dan buiten de hal
(lees: in het milieu). Subsidiair is Corus van mening dat zij niet in
strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld en aldus
aansprakelijk zou zijn voor de ziekte van [eiser], waarbij zij met name
wijst op het gegeven dat Corus binnen haar bedrijf slechts met wit
asbest heeft gewerkt en voor 1980 niet bekend was dat blootstelling
daaraan schadelijk was voor de gezondheid.
Verder betwist Corus de (omvang van de) immateriële schade en een
verwijzing naar een schadestaat is niet aan de orde omdat [eiser] niet
aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van materiële schade;
[eiser] heeft immers geen schadeposten benoemd. Het is Corus voorts
niet duidelijk waarom de omvang van de materiële schade niet bepaald
althans geschat zou kan worden.
De feiten
a. In de jaren 1957 tot en met 1959 heeft [eiser] gedurende 20 maanden
gewerkt bij garage Van Eck te Haarlem. Hij is in die periode met
regelmaat in aanraking gekomen met asbest bij de onderhouds- en
reparatiewerkzaamheden aan diverse (onderdelen van) auto’s. Hij
beschikte in die tijd niet over persoonlijke beschermingsmiddelen in
het kader van blootstelling aan asbest.
b. Van 31 mei 1965 tot 1 december 1998 is [eiser] in loondienst
werkzaam geweest bij Hoogovens. Van 31 mei 1965 tot 1 maart 1976 heeft
[eiser], aanvankelijk als walser en later als tweede walser, gewerkt
aan de hardingswalsen 48 en 42. Incidenteel is hij in die periode
uitgeleend aan andere afdelingen, waaronder de gloeiovens.
c. In die periode was in de spankranen die boven de medewerkers reden
bij de hardingswalsen 48 en 42 asbest aanwezig en zat er asbest in de
remvoeringen van de zogenaamde kat, het hijs- en zakgedeelte van de
kranen en in de remvoeringen van de kranen zelf. Ook in de vijf
elektromotoren per wals die pal achter de walsen stonden waren
asbestmaterialen verwerkt.
d. In november 2005 is door een longarts bij [eiser] de diagnose
maligne mesothelioom, zijnde long- of buikvlieskanker, gesteld. Deze
diagnose is bevestigd door het Nederlands Mesotheliomen Panel. Van deze
ziekte is slechts één oorzaak bekend, namelijk de blootstelling aan
asbest.
(...)
De beoordeling van het geschil
1. Het verweer van Corus dat een verwijzing naar een schadestaat niet
aan de orde is omdat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er
sprake is van te vorderen materiële schadevergoeding wordt verworpen.
Indien de grondslag voor de aansprakelijkheid van Corus vast komt te
staan, dan is voor verwijzing naar een schadestaatprocedure voldoende
dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt en dat het de
kantonrechter niet mogelijk is het beloop van de schade te bepalen. Ter
zake van de inmiddels gemaakte reiskosten en kosten van
ziekenhuisopnamen zou die schadebepaling in dit stadium wel mogelijk
kunnen zijn, maar dat geldt niet voor bijvoorbeeld de schade die
[eiser] stelt geleden te hebben door de gedwongen opname van zijn
echtgenote in een instelling die het gevolg was van de ziekte van
[eiser].
2. Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is het aan [eiser] te stellen
en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding
vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Als
[eiser] in deze bewijslevering is geslaagd, is Corus voor die schade
aansprakelijk, tenzij zij zich ingevolge dezelfde bepaling van
aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te
leveren. Het door [eiser] te bewijzen oorzakelijk verband tussen de
blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en zijn
gezondheidsklachten moet worden aangenomen indien Corus heeft nagelaten
de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen
dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3. Vast staat dat bij [eiser] de diagnose maligne mesothelioom is
gesteld en dat van deze ziekte slechts één oorzaak bekend is, namelijk
de blootstelling aan asbest.
4. [eiser] heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat al in de jaren
’60 en ’70 in kringen van de wetenschap vast stond dat er bij het
kankerrisico verbonden aan de blootstelling aan asbest, geen enkele
drempelwaarde was aan te wijzen behalve nul. Aldus staat volgens
[eiser] vast dat iedere blootstelling aan asbest, hoe kort of beperkt
ook, op zich een kankerrisico in zich droeg. Dat betekent volgens
[eiser] dat ook een korte en beperkte blootstelling aan asbest bij
[eiser] zijn ziekte veroorzaakt kan hebben.
Corus heeft niet alleen deze stellingname onvoldoende gemotiveerd
betwist, maar de stelling wordt ten aanzien van de drempelwaarde zelfs
ondersteund door het door Corus in het geding gebrachte retrospectieve
rapport dat hierboven is aangehaald.
5. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij het benodigde bewijs
heeft geleverd dat hij tijdens het werk bij Corus is blootgesteld aan
asbest.
6. Corus heeft aangevoerd dat concreet en overtuigend bewijs voor
fatale blootstelling van [eiser] aan asbest tijdens zijn werkzaamheden
ontbreekt en zij stelt dat ze de op haar rustende zorgplicht niet heeft
geschonden.
7. In verband met dat laatste stelt Corus onder meer dat zij
toentertijd niet op de hoogte was of had moeten zijn van de risico’s
verbonden aan wit asbest, de enige soort asbest die zich in haar
onderneming bevond gedurende de periode waar het hier om gaat. Tot 1980
was het gevaar voor wit asbest niet bekend, aldus Corus. Zij heeft
onder meer betoogd dat tot dan in de wetenschap ervan uit werd gegaan
dat wit asbest anders dan blauwe en bruine asbest geen risico van
mesothelioom. Corus heeft in dat verband enige publicaties van enkele
wetenschappers overgelegd.
8. [eiser] heeft daartegenover artikelen en rapporten overgelegd die
stammen uit de tijd vóór, tijdens en na de betreffende periode,
waaronder de publicatie van dr. J. Stumphius van 3 april 1970 over de
medische consequenties van het contact met asbest en het publicatieblad
P no. 116 van de Arbeidsinspectie uit 1971. Uit die stukken blijkt dat
de mening van de door Corus aangehaalde wetenschappers - die geen
kankerverwekkende eigenschappen toekenden aan wit asbest - in de
periode tot 1976 niet wijdverbreid was. Maar belangrijker nog is dat
Corus zelf geen onderscheid heeft gemaakt tussen de diverse soorten
asbest. In de diverse circulaires, onder meer die van 2 december 1971,
worden richtlijnen gegeven voor het gebruik van asbest, want, aldus de
genoemde circulaire, “Aan het gebruik van asbest kunnen bij onvoldoende
zorgzaamheid gevaren voor de gezondheid zijn verbonden.”
9. Ook uit de hiervoor geciteerde “Notitie voor de heer Visser” van
Speurwerk en Ontwikkeling Arbeids- en Milieuhygiëne van 24 oktober
1972, waarvan Corus niet heeft betwist dat die van haar afkomstig was,
blijkt dat bij Corus zorg bestond over blootstelling aan asbest. Omdat
Corus zelf heeft gesteld dat enkel wit asbest aanwezig was in haar
onderneming, richtte zich die zorg dus wel degelijk op de
gezondheidsrisico’s van wit asbest. Dat toen niet bekend was dat aan
asbest het risico van de kankervorm mesothelioom verbonden was, komt
geen zelfstandige betekenis toe. Dat op een later tijdstip een aantal
wetenschappers in de mening kwam te verkeren dat dat risico er niet
was, veranderde daar in ieder geval voor de periode dat [eiser] bij de
hardingswalsen werkte niets aan.
10. Over het feit dat alle drie de soorten asbest in potentie
kankerverwekkend zijn bestaat in de internationale medische wetenschap
consensus, op enkele afwijkende meningen na.
11. De kantonrechter is van oordeel dat voorshands, behoudens
tegenbewijs, [eiser] is geslaagd in het leveren van het op hem rustende
bewijs dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij Corus is
blootgesteld aan asbest. De kantonrechter hecht in het bijzonder waarde
aan de gedetailleerde en specifieke getuigenverklaringen die tijdens
het voorlopig getuigenverhoor door de collega’s van [eiser] zijn
afgelegd, waarvan de belangrijkste delen hiervoor onder de feiten zijn
geciteerd.
12. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet
ontzenuwd door de hiervoor eveneens aangehaalde retrospectieve
rapportage. Daarbij speelt een rol dat in die rapportage volgens de
opstellers daarvan wel gebruik is gemaakt van verklaringen van
collega’s van [eiser], maar niet alleen ontbreken die verklaringen
zelf, maar die collega’s zijn ook (nog) niet onder ede gehoord. Ook de
verklaring van de veiligheidsfunctionaris [DDD] heeft de verklaringen
van de andere getuigen niet ontzenuwd. Hij is pas in dienst gekomen bij
Corus ruim na de periode gedurende welke [eiser] bij de hardingswalsen
heeft gewerkt en uit eigen wetenschap heeft deze getuige over de
onderhavige periode dan ook weinig kunnen verklaren.
13. Corus heeft wel betoogd dat [eiser] niet zelf met asbest werkte en
niet dagelijks met asbest in aanraking kwam, maar de machines en
installaties waarbij [eiser] werkte, bevatten wel asbest en de
betreffende asbestbevattende onderdelen moesten op gezette tijden
vervangen worden. Corus heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat die
onderdelen aan slijtage en wat de remmen van het hijswerk betreft zelfs
aan zware slijtage onderhevig waren.
14. Vast staat dat de daardoor noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden
niet door de productiemedewerkers zoals [eiser] werden gedaan maar door
medewerkers van de technische dienst. De getuigen hebben evenwel
verklaard dat de productiemedewerkers wel de machines schoonmaakten
door ze met lucht schoon te blazen, en niet alleen ten behoeve van die
onderhoudswerkzaamheden. Het stof werd vervolgens door hen verzameld en
afgevoerd. Corus heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat het rond de
motoren en remschijven aanwezige stof door [eiser] en zijn collega’s
met lucht werd weggespoten, dat dit stof alle kanten opdwarrelde en
vervolgens door hen werd opgeveegd, terwijl de meergenoemde notitie uit
1972 aangeeft dat destijds de indruk bestond dat het stof bij de kranen
asbestdeeltjes bevatte. Corus heeft verder gesteld dat ook bij het
vrijkomen van asbestdeeltjes [eiser] daarbij niet in fatale aanraking
is gekomen omdat er voldoende afzuiging aanwezig was alsook natuurlijke
ventilatie, veroorzaakt door onder meer de grote temperatuurverschillen
in de hal, waar ook de gloeiovens in bedrijf waren. [eiser] heeft die
stelling van Corus echter gemotiveerd betwist en wordt daarin
ondersteund door de getuigenverklaringen van zijn collega’s. Volgens
[eiser] bevonden zich slechts afzuiginstallaties tussen de walsen, die
ervoor dienden te voorkomen dat er grit op het te walsen materiaal
terecht kwam.
15. Corus zal overeenkomstig haar aanbod tot het tegenbewijs worden
toegelaten tegen de voorshands bewezen stelling van [eiser] dat hij
tijdens zijn dienstverband bij Corus in de periode van 31 mei 1965 tot
1 maart 1976 is blootgesteld aan asbest. LJN BI1004 zie ook LJN BI1010Corus niet geslaagd in leveren tegenbewijs tegen voorshands aangenomen asbestblootstelling.