Rb Zwolle 270110 asbest, blootstelling bij oudste werkgever niet aannemelijk, bij jongste wg-er ( als buschauffeur) niet verwijtbaar
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 270110 asbest, blootstelling bij oudste werkgever niet aannemelijk, bij jongste wg-er ( als buschauffeur) niet verwijtbaar
In de hoofdzaak
[eisende partij] vordert, kort samengevat, van [gedaagde partij] en van [verwerende partij] hoofdelijk betaling van € 50.785 immateriële schadevergoeding en in totaal € 5.684 materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2008 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde partij] en [verwerende partij], even-eens hoofdelijk in de proceskosten.
[gedaagde partij] en [verwerende partij] hebben deze vordering tegengesproken en geconclu-deerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten.
In de vrijwaringszaak
In conventie
[gedaagde partij] vordert, kort samengevat, dat [verwerende partij] zo mogelijk gelijktijdig met het in de hoofdzaak te wijzen vonnis, wordt veroordeeld aan haar te betalen datgene waartoe [gedaagde partij] in de hoofdzaak jegens [eisende partij] mocht worden veroordeeld, inclusief de kostenveroordeling, met veroordeling van [verwerende partij] in de proceskosten.
[verwerende partij] heeft deze vordering weersproken en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
In reconventie
[verwerende partij] vordert, kort samengevat, dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld aan haar te betalen datgene waartoe [verwerende partij] in de hoofdzaak jegens [eisende partij] mocht worden veroordeeld, inclusief de kostenveroordeling, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
[gedaagde partij] heeft deze vordering weersproken en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van [verwerende partij] in de proceskosten.
Beoordeling
In de hoofdzaak
1. [eisende partij] vordert van [gedaagde partij] en [verwerende partij] een voorschot op de immateriële en op de materiële schadevergoeding. Die vordering berust op de stelling dat [eisende partij] ten tijde van het dienstverband met [verwerende partij] en [gedaagde partij] aan asbest was blootgesteld, welke blootstelling heeft geleid tot de ziekte maligne mesothelioom. Wegens schending van hun aan artikel 7:658 BW ontleende zorgplicht zijn beide gedaagden (hoofdelijk) aansprakelijk.
De immateriële schade bedraagt ten minste het bedrag dat blijkens het zogeheten Asbestconvenant is afgesproken, te weten € 50.785. Ook het voorschot materiële schadevergoeding is op dit convenant gebaseerd.
Op de standpunten van [verwerende partij] en [gedaagde partij] wordt hierna ingegaan.
2. De vordering van [eisende partij] is toewijsbaar indien met voldoende zekerheid vaststaat dat de bodemrechter, later oordelend, de gevorderde schadevergoeding zal toewijzen. Het gaat in dit geding dus om de inschatting van de proceskansen van [eisende partij] in een bodemprocedure.
Voorts is vereist dat [eisende partij] een voldoende spoedeisend belang heeft. Ook het zogeheten restitutierisico moet bij de beoordeling worden betrokken.
3. De kantonrechter acht de vordering voldoende spoedeisend. De vordering strekt ertoe een financiële compensatie te bewerkstelligen in verband met het leed dat door de asbestbesmetting en de daardoor ontstane ziekte onmiskenbaar is en nog steeds wordt geleden. Ook is de levensverwachting van [eisende partij] aanzienlijk verkort nu een adequate medische behandeling gericht op genezing bij deze ziekte niet mogelijk is. Hooguit kan het ziekteproces worden vertraagd. Het is begrijpelijk dat [eisende partij] de geleden en te lijden smart en gederfde en te derven levensvreugde nog tijdens zijn leven wil compenseren, althans voor zover een schadevergoeding daartoe een bijdrage kan leveren.
Tot slot, de periode tussen het moment van de medische diagnose dat [eisende partij] lijdt aan maligne mesothelioom (augustus 2008) en het moment van het uitbrengen van de dagvaarding (december 2009) is weliswaar lang, maar deze periode is benut om door middel van de diensten van het Instituut Asbestslachtoffers (hierna: IAS) te trachten tot een vergelijk met beide gedaagden te komen. Het IAS is in augustus 2008 ingeschakeld en heeft in september 2009 haar bemiddelingspoging gestaakt. Aan de eerstbedoelde periode kan dan ook niet met succes het argument worden ontleend dat [eisende partij] heeft getalmd en om die reden thans geen spoedeisend belang (meer) heeft.
4. Aandacht verdient in dit verband ook het restitutierisico. [eisende partij] heeft geen inzicht gegeven in zijn vermogenspositie, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat de eventuele restitutie van het schadebedrag ook nog zonder al te veel moeite mogelijk is indien [eisende partij] het schadebedrag, na toewijzing en ontvangst ervan, spendeert. De mededeling van zijn gemachtigde ter zitting dat daarover ‘afspraken zijn te maken’ is onvoldoende concreet. Dit brengt met zich dat aan de hiervoor sub 2 bedoelde mate van zekerheid hoge(re) eisen moe-ten worden gesteld. Immers, naarmate de kans dat de schadevergoeding in een bodemprocedure zal worden toegewezen toeneemt, neemt de kans dat de schadevergoeding moet worden gerestitueerd af, en daarmee ook het gewicht van het restitutierisico. Naarmate het restitutie-risico toeneemt, is het noodzakelijk dat ook de kans toeneemt dat de schadevergoeding door de bodemrechter zal worden toegewezen. Deze noodzaak doet zich hier voor.
5. Vaststaat dat [eisende partij] lijdt aan de ziekte maligne mesothelioom. Eveneens staat vast dat deze ziekte door de blootstelling aan asbest(deeltjes) is veroorzaakt. Deze door [eisende partij] gestelde ‘mono-causale’ oorzaak tussen het inademen van (een) asbestdeeltje(s) ener-zijds en het ontstaan van de ziekte anderzijds, is door gedaagden niet bestreden.
Vaststaat ook dat [eisende partij] zowel bij [verwerende partij] als bij [gedaagde partij] in loondienst werkzaam is geweest. Bij (de rechtsvoorganger van) [verwerende partij] tussen 1967 en 1970 en bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde partij] tussen 1972 en 2005.
Betwist is de stelling van [eisende partij] dat hij bij beide gedaagden in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade (bedoelde ziekte en de gevolgen daarvan) heeft opgelopen.
6. Het IAS heeft na onderzoek geconcludeerd dat beide gedaagden op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk zijn. De Sociale Verzekeringsbank heeft naar aanleiding van het rapport van het IAS en op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers aan [eisende partij] een voorschot van € 17.050 uitgekeerd.
[eisende partij] baseert zijn vordering vooral op de bevindingen en de conclusies van het IAS. Voorop moet worden gesteld dat de kantonrechter aan het oordeel van het IAS niet is gebonden.
7. De kantonrechter zal, gegeven het verweer van gedaagden, de vraag moeten beantwoorden of [eisende partij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft opgelopen en zo ja, of gedaagden voldoende zorg hebben be-tracht in de zin van lid 1 van artikel 7:658 BW.
De kantonrechter zal beginnen met het oudste dienstverband, te weten dat met [verwerende partij].
8. [verwerende partij] heeft zich in de eerste plaats op verjaring beroepen. Uitgaande van een verjaringstermijn van 30 jaren was de vordering in augustus 2008 reeds verjaard, tenzij het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht zoals [eisende partij] heeft betoogd en [verwerende partij] vervolgens heeft bestreden.
Hoewel het voor de hand ligt te beginnen met de vraag of het beroep van [eisende partij] op bedoelde onaanvaardbaarheid doel treft, zal de kantonrechter eerst de vraag beantwoorden of [eisende partij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werk-zaamheden schade heeft opgelopen. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord kan het (uitvoerige) debat over het beroep op verjaring onbesproken worden gelaten.
9. Vaststaat dat [eisende partij] als timmerman voor (de rechtsvoorganger van) [verwerende partij] werkzaam is geweest.
[eisende partij] heeft de blootstelling aan asbest tijdens deze periode, kort samengevat, als volgt onderbouwd.
a. Het beroep van timmerman is door de Commissie Asbestprotocollen van de Gezondheids-raad in een rapport van 15 april 1998 aangemerkt als een beroep met een verhoogd risico op het ontstaan van maligne mesothelioom.
b. Volgens de zogeheten ‘Asbestkaart 1945-1994’ kwamen timmerlieden in de bouw (ook) in de periode van het dienstverband met [verwerende partij] met asbest in aanraking.
c. [eisende partij] heeft volgens zijn eigen verklaring daadwerkelijk asbestplaten gezaagd, be- en verwerkt, met name bij het aanbrengen van asbesthoudende dakbeschotten en van asbest-golfplaten bij boerderijen (‘Eternit’), en van asbestplafondplaten (‘Nobranda’) in de fabriek van Belt & Van der Stouwe, alwaar [eisende partij] één tot drie maanden heeft gewerkt. Bij het betonstorten werden asbestcementproducten gebruikt.
d. Volgens de schriftelijke getuigenverklaring van [L] d.d. 12 augustus 2009, een voormalig collega van [eisende partij], was [eisende partij] tijdens het dienstverband met [verwerende partij] blootgesteld aan asbest door het ‘golfplaten zagen voor boerderijen, plafondplaten schroeven bij Besto Zwartsluis en pas maken’. Daarbij kwam ‘veel stof tijdens het op maat zagen’ vrij. De frequentie van de blootstelling aan asbest was ‘op sommige periodes langer dan een week’.
10 [verwerende partij] heeft een en ander gemotiveerd bestreden. Volgens [verwerende partij] was [eisende partij] destijds werkzaam in de weg- en waterbouw (het maken en aanleggen van jachthavens, duikers, stuwdammen en beschoeiingen) waarbij geen asbesthoudende pro-ducten werden gebruikt, werd voor het aanbrengen van asbestbeplating (bij boerderijen) een gespecialiseerd bedrijf ingeschakeld, en heeft [eisende partij] bij de bouw van de fabriek Belt & Van der Stouwe uitsluitend betonvloeren gestort.
[verwerende partij] wijst erop dat volgens het rapport van het IAS twee andere, door [eisende partij] als getuige opgegeven, oud-collega’s de ‘asbestblootstelling in de werkomgeving niet (hebben) bevestigd’.
11 De kantonrechter oordeelt als volgt.
[eisende partij] heeft, mede gelet op eisen die daaraan met het oog op het restitutierisico in dit geval moeten worden gesteld, niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de uit-oefening van zijn werkzaamheden voor [verwerende partij] schade heeft geleden.
Wel beschouwd berust het bijgebrachte bewijs op de schriftelijke verklaring van [L] en de verklaring van [eisende partij] zelf, welke verklaring op grond van artikel 162 Rv. hooguit aanvullende bewijskracht toekomt. De summiere schriftelijke verklaring van [L] is onvoldoende. Hier wreekt zich tot op zekere hoogte de werkwijze van het IAS die een (potentiële) getuige wel een standaard vragenformulier toestuurt dat door de getuige zelf moet worden ingevuld, maar geen interview afneemt. Door middel van een interview kan een getuige beter en gerichter worden ondervraagd en kan de betrouwbaarheid van een getuige beter worden beoordeeld. Dit klemt temeer nu een getuige over een ver in het verleden liggende periode vragen moet beantwoorden.
Daarbij komt nog dat twee oud-collega’s ([W] en [N] geheten) volgens het rapport van het IAS de asbestblootstelling desgevraagd niet hebben bevestigd, maar onduidelijk is om welke reden. Het rapport zegt daarover niets. Bedoelde mededeling in het rapport kan betekenen dat de getuigen het zich niet kunnen herinneren maar ook dat zij het ontkennen.
Het enkele feit dat het beroep van timmerman op de Asbestkaart 1945-1993 voorkomt en het beroep volgens de Gezondheidsraad een verhoogd risico op het ontstaan van mesothelioom oplevert is niet voldoende. Vast moet komen te staan dat daadwerkelijk sprake is geweest van asbestblootstelling.
Een kort geding leent zich vanwege de aard van de procedure in beginsel niet voor een nader feitenonderzoek omdat het op een spoedige beslissing is gericht.
De slotsom is dat in dit geding onvoldoende is komen vast te staan dat [eisende partij] door de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [verwerende partij] schade heeft geleden. De vordering tegen [verwerende partij] moet om deze reden reeds worden afgewezen.
De stelling van [eisende partij] dat het in beginsel rechtens correcte beroep van [verwerende partij] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is kan onbesproken worden gelaten.
12. [eisende partij] dient als verliezende partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
Indien het bedrag van de proceskostenveroordeling niet binnen veertien dagen na de dag van de betekening van dit vonnis is betaald, is [eisende partij] wegens het verstrijken van deze fatale termijn in verzuim en de wettelijke rente verschuldigd, zoals gevorderd.
13. Thans zal de kantonrechter de vordering jegens [gedaagde partij] bespreken.
Vaststaat dat [eisende partij] gedurende de periode 1972 tot 2005 als buschauffeur voor [ge-daagde partij], althans haar rechtsvoorganger, in loondienst werkzaam is geweest.
[eisende partij] heeft de blootstelling aan asbest tijdens de periode 1972 tot (ongeveer) 1990, kort samengevat, als volgt onderbouwd. In de werkplaats van [gedaagde partij] stonden de bussen opgesteld. [eisende partij] moest, om zijn bus te kunnen ophalen en terug te brengen, en om het toilet en de kantine te bereiken, die werkplaats betreden respectievelijk passeren. Soms gebeurde dat meerdere keren per dag. Door middel van perslucht werden in die werk-plaats de remmen gereinigd. De asbestdeeltjes werden daarbij de lucht ingeblazen. De me-dewerkers in de werkplaats hebben die lucht ingeademd.
[gedaagde partij] heeft de stellingen van [eisende partij] gemotiveerd bestreden. Op haar standpunt zal, voor zover nodig, hierna worden ingegaan.
14. De kantonrechter oordeelt als volgt.
Op grond van de overgelegde elf getuigenverklaringen van voormalige collega’s van [eisen-de partij] acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [eisende partij] gedurende een zekere periode aan asbest(stof) was blootgesteld. Hoewel de getuigenverklaringen voor wat betreft de periode waarin de asbestblootstelling plaatsvond (variërend van 1981 tot --zelfs-- 2008) en de mate van die blootstelling onderling verschillen, zijn de getuigen eensluidend in hun verklaringen dat tijdens het onderhoud aan de bussen de remmen en/of de koppelings-platen door middel van perslucht werden schoongeblazen waarbij asbeststof, afkomstig van de remvoeringen en/of de koppelingsplaten, vrij kwam. Eén getuige schrijft zelfs over ‘stof-wolken’. Voor wat betreft de duur van de blootstelling verschillen de verklaringen onderling (dagelijks, wekelijks en maandelijks), maar volgens de meeste getuigen werd er dagelijks onderhoud uitgevoerd. Dat de getuigenverklaringen onderling verschillen zoals [gedaagde partij] op zichzelf terecht heeft betoogd, neemt niet weg dat de verklaringen op het essentiële punt, de blootstelling van [eisende partij] aan asbest(stof), overeenstemmen. Het relatief grote aantal getuigenverklaringen weegt zwaarder dan de onderlinge verschillen tussen en de onduidelijkheden in de verklaringen.
De door [gedaagde partij] overgelegde getuigenverklaring van [B], volgens welke verklaring het stof van de remmen in de periode 1980-1990 door middel van een vloeistof en in een aparte ruimte werd verwijderd, laat onverlet dat volgens de overige elf getuigen de remmen --in elk geval-- voor 1980 werden schoongeblazen.
15. Vaststaat dat [eisende partij] in de ruimte waar dit onderhoud werd uitgevoerd aanwezig is geweest, al twisten partijen over de vraag of [eisende partij] die ruimte wel moest betreden. Relevant acht de kantonrechter dit debat niet, nu gesteld noch gebleken is dat het betreden van die werkruimte [eisende partij] verboden was.
Uit een door [eisende partij] overgelegde productie blijkt onweersproken dat mesothelioom kan ontstaan na ‘kortdurende blootstelling aan asbest of regelmatige blootstelling aan rela-tief lage asbestconcentraties’, al is ‘de kans op het ontstaan van mesothelioom wel afhanke-lijk van de concentratie en de duur van de blootstelling aan asbestvezels’. In dit verband is van belang dat [gedaagde partij] onder meer heeft gesteld: ‘[eisende partij] is dus eigenlijk 10 jaar mogelijk in aanraking geweest met asbest’ en ook: ‘De heer [eisende partij] kan dus maximaal 10 jaar sporadisch aan zeer kleine hoeveelheden asbest zijn blootgesteld’ uit wel-ke stellingen volgt dat [gedaagde partij] de mogelijkheid van de asbestblootstelling ten op-zichte van de stellingen van [eisende partij] en de (meeste) getuigenverklaringen wel (sterk) afzwakt, maar niet ontkent. [gedaagde partij] heeft erkend dat de remvoeringen van de bus-sen (tot begin jaren ’80) werden schoongeblazen.
Het onweersproken gebleven verweer dat [gedaagde partij] niet bekend is met mesothelioom of asbestose bij andere werknemers leidt niet dwingend tot de conclusie dat tussen de bloot-stelling bij [gedaagde partij] en de ziekte van [eisende partij] geen causaal verband bestaat.
Met de blootstelling aan asbest enerzijds en de ziekte van [eisende partij] anderzijds is het causaal verband tussen het een en het ander in beginsel gegeven indien [gedaagde partij] heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijze nodig waren om te voorkomen dat [eisende partij] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij] dergelijke maatregelen heeft genomen in de periode waarin de remmen werden schoongeblazen. Begin jaren ’80, zo staat als onweersproken vast, is het schoonblazen vervangen door het schoonwassen in speciaal daarvoor bestemde wasbakken en wasmachine, waardoor --zo begrijpt de kantonrechter-- geen asbeststof meer in de ‘vrije ruimte’ terechtkwam, dat wil zeggen de werkruimte waar ook [eisende partij] wel kwam.
16. [gedaagde partij] heeft ter afwering van haar aansprakelijkheid ook gesteld dat in remvoeringen van de bussen alleen witte asbest (chrysotiel) werd gebruikt en dat zij destijds (toen de remvoeringen nog werden schoongeblazen) niet met het aan chrysotiel verbonden gevaar bekend was of behoorde te zijn, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij geen veiligheidsmaatregelen heeft getroffen.
De vraag is of gedaagde deze stelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De kantonrechter beantwoordt deze vraag met [gedaagde partij] voorshands bevestigend. [gedaagde partij] heeft nadrukkelijk een beroep gedaan op een aantal, hierna geciteerde, rechtsoverwegingen uit het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage 2 oktober 2002, kenbaar uit HR 4 juni 2004, JAR 2004-287, LJN AO4596, met welk arrest het vonnis in stand is gelaten.
De kantonrechter ontleent aan het vonnis de volgende rechtsoverwegingen:
4.5. Uit antwoord 2 van dr. ir. Burdorf volgt, dat het standpunt dat blootstelling aan chrysotiel (witte asbest) niet of nauwelijks zal kunnen leiden tot het optreden van mesothelioom, door de Nederlandse adviescommissie WGD nog in 1984 is verwoord en ook als zodanig is terug te vinden in het rapport van de Gezondheidsraad uit 1988, terwijl dit standpunt in de internationale literatuur door een aantal onderzoekers is verkondigd. Pas in 1989 stelde de WGD vast dat niet kan worden gesteld dat bloot-stelling aan chrysotiel niet kan leiden tot het ontstaan van pleura mesothelioom. De Gezondheidsraad komt negen jaar later (in 1998) tot een vergelijkbare opvatting.
4.6. Verderop in het advies concludeert dr. ir. Burdorf dat in het begin van de jaren ’80 in de weten-schappelijke literatuur regelmatig is verkondigd dat blootstelling aan chrysotiel geen mesothelioom kan veroorzaken en dat ook enkele Nederlandse adviesorganen dit standpunt indertijd hebben overgeno-men. Die adviesorganen – aldus het advies van Burdorf – hebben in de afgelopen 10 jaar (de periode 1991-2001) hun beoordeling bijgesteld en in overeenstemming gebracht met de internationale consen-sus dat blootstelling aan chrysotiel kan leiden tot het optreden van het pleura mesothelioom.
4.7. Uit het vorenstaande kan ook de rechtbank niet tot een andere conclusie komen dan dat tot – in elk geval – begin jaren ’80 algemeen het werken met wit asbest niet zo riskant werd geacht dat het treffen van specifieke maatregelen noodzakelijk was. De omstandigheid dat het IARC (het International Agency for Research on Cancer) reeds in 1977 de relatie tussen blootstelling aan chrysotiel en het optreden van mesothelioom bewezen achtte doet daaraan onvoldoende af, omdat het erom gaat of Gemex van aan chrysotiel verbonden risico’s op de hoogte was danwel behoorde te zijn. Dat Gemex geen kennis heeft genomen van de publicaties van het IARC kan haar naar het oordeel van de recht-bank – mede gelet op de onder 4.6 bedoelde andersluidende standpunten van Nederlandse adviesor-ganen – in dit verband niet worden tegengeworpen.
4.8. De rechtbank merkt voorts op dat ook de andere in het geding gebrachte adviezen, rapporten en studies niet kunnen leiden tot de conclusie dat Gemex in de periode 1965-1979 op de hoogte had moeten zijn van aan chrysotiel (wit asbest) verbonden risico’s (waaronder naast mesothelioom het risico van asbestosis of longkanker). De rechtbank wijst in dit verband op de volgende stukken:
– G. Berry (1993): In summary, no confirmed cases of mesothelioma could be attributed to exposure to chrysotile, but, on the other hand, there are two or three cases for which this cannot be definitely ex-cluded.
– H.T. Planteydt (1991): Which fibres are carcinogenic (mogelijk kankerverwekkend, rb.)? (...) These criteria, in particular those relating to the dimensions, are known as the Stanton hypothesis. The fibres which meet these criteria are crocidolite (blue asbestos), amosite (brown asbestos), tremolite (espe-cially the specimens with thin fibres) and zeolite (erionite); chrysolite (white asbestos) as used com-mercially does not fulfil the criteria.
– Alison D. McDonald e.a. (1980): There were small excesses of some occupations but none in the larger groups – notably garage, maintenance, and transport work. (...) It remains uncertain however whether the risk continues to be low when chrysotile is processed. Two relatively small studies of fac-tory workers suggest that this may be so and, in the present survey, no increase in risk was found in garage wor- kers, certainly exposed to chrysolite from brake linings.
– H.-J. Woitowitz and K. Rödelsperger (1993/1994): From these results there is no evidence that car mechanics are exposed to an increased risk of mesothelioma even if they do brake repairs, but asbes-tos exposure in other employment is an important confounding factor, so that if there is a mesothelioma risk for car mechanics but it were small it would not be detectable.
– In de Nota van Toelichting op het Besluit asbestvrije frictiematerialen Wet milieugevaarlijke stoffen van 19 september 1991 wordt verwezen naar een Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest, voorts naar een convenant tussen een groot aantal autofabrikanten en auto-importeurs en de Staat, ondertekend op 9 februari 1989 en in werking getreden per 1 juli 1989, het Asbestbesluit en de Regeling houdende regelen m.b.t. grenswaarden voor asbest (Stb. 1988, 592).
– In het Asbestverwijderingsbesluit van 28 mei 1993 geven de artikelen 5 en 6, tweede lid, regels ten aanzien van het (veilig) laten verwijderen van asbest door een deskundig bedrijf. Deze artikelen zijn ingevolge artikel 8, eerste lid, niet van toepassing op het verwijderen van asbestbevattende pakkingen en rem- en frictiematerialen.
– Volgens Klaver/Burdorf/Swuste (1989) is er voldoende bewijs voor het optreden van mesotheliomen bij mensen die bloot gesteld zijn aan chrysotiel, maar hij verwijst daarvoor naar conclusies van het IARC uit 1987 en voorts naar een overzicht van Castleman uit 1986, Langer uit 1982, Teta uit 1983 en Huncharek uit 1989.
17. [eisende partij] heeft de stellingen van [gedaagde partij] niet gemotiveerd weersproken. Met name heeft [eisende partij] geen gegevens overgelegd of daarnaar verwezen waaruit volgt dat [gedaagde partij] wel bekend was met de gezondheidsrisico of geacht moet worden daarmee bekend te zijn geweest. Het beroep van [eisende partij] op het overgelegde memo van 20 juli 2006 van Dr. A. Burdorf faalt. Burdorf heeft geschreven dat ‘er geen enkel over-tuigend bewijs is te leveren dat blootstelling aan witte asbest geen mesothelioom kan veroor-zaken’, maar waar het om gaat is dat dit inzicht nog niet bestond ten tijde van de in deze procedure relevante periode.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat [gedaagde partij] in de periode waarin de rem-men werden schoongeblazen niet bekend was met de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s noch daarmee bekend behoorde te zijn.
18. De slotsom is dat [gedaagde partij] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij destijds geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen.
Ook de vordering tegen [gedaagde partij] moet daarom worden afgewezen. LJN BL0950