Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 280921 bewijswaardering bij mishandeling; het is genoeg wanneer er net iets meer is dat pleit voor het te bewijzen feit dan daartegen

GHARL 280921 bewijswaardering bij mishandeling; het is genoeg wanneer er net iets meer is dat pleit voor het te bewijzen feit dan daartegen

2.
Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het draait in dit hoger beroep om de vraag of [geïntimeerde] door [appellant2] met een zwaard is mishandeld en of hij daardoor aan een vinger is verwond. Het volgende staat vast.

2.2
[appellant1] en [appellant2] zijn vader en zoon. In de nacht van 2 op 3 juli 2016 heeft zich voor het huis van [appellant1] in [woonplaats2] een incident afgespeeld waarbij alle partijen betrokken waren. Zijn zoon was op dat moment bij hem op bezoek. Op enig moment heeft [geïntimeerde] toen een tuinhekje uit de grond getrokken en met een honkbalknuppel ramen van de door [appellant1] gehuurde woning en een ruit van de bestelbus van [appellant1] ingeslagen. [appellant2] heeft tijdens deze confrontatie met een zwaard staan zwaaien. Na afloop was [geïntimeerde] gewond aan zijn vinger.

2.3
[geïntimeerde] is door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur, omdat hij één of meerdere ramen heeft vernield. [appellant2] is door het hof Arnhem-Leeuwarden uiteindelijk vrijgesproken van poging tot mishandeling van [geïntimeerde] . Het hof heeft daarover in de strafzaak onder meer overwogen dat [appellant2] bij de politie wel heeft bekend dat hij met een zwaard heeft staan zwaaien toen [geïntimeerde] tegenover hem stond, maar dat niet overtuigend is bewezen dat hij met een zwaaiende beweging heeft uitgehaald.

2.4
Het strafdossier biedt volgens het arrest van het hof in de strafzaak geen éénduidig beeld omtrent de volgorde van de handelingen die door [geïntimeerde] en [appellant2] zijn verricht. De verklaringen bij de politie van [geïntimeerde] en de getuigen duiden erop dat [appellant2] met een zwaard heeft staan zwaaien tegenover [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] daarbij is geraakt aan zijn vingertopje, waarna [geïntimeerde] de ruiten van de woning van de [appellanten] c.s. heeft ingeslagen. De verklaringen die door [appellant2] en zijn vader zijn afgelegd, duiden er echter op dat [geïntimeerde] eerst ruiten van de woning van de vader heeft ingeslagen en dat diens zoon daarop heeft gereageerd door tegenover [geïntimeerde] met een zwaard te zwaaien. Wie van de betrokkenen het hierin bij het rechte eind heeft, heeft het gerechtshof in de strafzaak niet kunnen vaststellen. De verklaringen van vader en zoon [appellanten] zijn namelijk niet volstrekt onaannemelijk. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het gerechtshof zelfs niet ondenkbaar dat [geïntimeerde] - die onder invloed van alcohol verkeerde - zichzelf heeft verwond aan zijn vingertop toen hij ruiten van de woning insloeg en dat die verwonding vervolgens ten onrechte is toegeschreven aan een handeling van [appellant2] met het zwaard.

2.5
In deze civiele zaak is [geïntimeerde] op vordering van [appellanten] c.s. door de kantonrechter veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 100,- voor de vernieling van een ruit van de bestelbus. Daarbij zijn [appellanten] c.s. zelf wel in de proceskosten veroordeeld. [geïntimeerde] heeft een tegenvordering ingesteld die ertoe heeft geleid dat de kantonrechter ‘voor recht’ heeft verklaard dat [appellant2] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] daardoor op zijn beurt heeft geleden. Die veroordeling ziet op de verwonding van [geïntimeerde] met het zwaard. De kantonrechter heeft die schade begroot op € 350,- en heeft [appellant2] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van dat bedrag. [geïntimeerde] is in deze ‘reconventie’ in de proceskosten veroordeeld.

2.6
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] c.s. is dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen. Tegen de beslissing op hun eigen vorderingen hebben zij geen bezwaren aangevoerd.

2.7
[geïntimeerde] heeft ook bezwaren geformuleerd tegen overwegingen en beslissingen van de kantonrechter, maar dat heeft hij alleen gedaan voor het geval dat de grieven van [appellanten] c.s. tot vernietiging van het vonnis zouden leiden. Hierna zal echter blijken dat de door [appellanten] c.s. bestreden beslissingen in stand blijven. Aan de beoordeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] komt het hof dus niet toe.

3
Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak

3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellanten] c.s. hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. Eerst volgt echter een processueel punt.

[appellant1] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep

3.2
Het hoger beroep is gericht tegen beslissingen van de kantonrechter die alleen [appellant2] aangaan. Daarom kan zijn vader in dat hoger beroep niet worden ‘ontvangen’.

Uitgangspunten bij de waarheidsvinding in civiele zaken

3.3
In de wet of in rechtspraak is niet voorgeschreven wanneer het bewijs van een feit in een civiele zaak als deze is geleverd; op grond van artikel 152 lid 2 Rv is de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Daarbij staan alle bewijsmiddelen in beginsel op gelijke voet. De rechter beoordeelt echter wel de kwaliteit ervan. IJkpunten bij de bewijslastwaardering zijn daarnaast de relevantie van het bewijsmiddel, de omvang en reikwijdte van de bewijsmiddelen en de in aanmerking te nemen alternatieven. Op grond daarvan geldt bij de waarheidsvinding in civiele zaken dat een feit is bewezen wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat zich heeft voorgedaan wat de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt - terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt dat redelijkerwijs verwacht mocht worden. Dit vraagt dus geen hoge mate van zekerheid; het is genoeg wanneer er net iets meer is dat pleit voor het te bewijzen feit dan daartegen.

3.4
Het oordeel van de rechter dat het bewijs wel of niet is geleverd, moet tenminste zodanig worden gemotiveerd dat voldoende inzicht wordt gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Dit betekent dat de rechter moet motiveren op grond van welke bewijsmiddelen hij een bepaalde bewijsbeslissing neemt. Bij deze bewijswaardering heeft de rechter verder in beginsel slechts een beperkte motiveringsplicht. De omvang ervan is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren. De rechter hoeft niet uit te leggen waarom hij al dan niet geloof hecht aan de verklaring van een getuige.

3.5
Deze bewijswaarderingsmaatstaf (zie 3.3) wijkt fundamenteel af van die in strafzaken. Daar schrijft de wet voor dat sprake moet zijn van wettig en overtuigend bewijs. De bewijswaardering van de strafrechter kan dus afwijken van de bewijswaardering die de civiele rechter op grond van dezelfde bewijsmiddelen geeft.

Uitgangspunten bij de waarheidsvinding in deze civiele zaak

3.6
Het ligt op de weg van [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden aan te voeren en zo nodig te bewijzen die zijn beroep op onrechtmatig handelen van [appellant2] kunnen dragen. Zoals gezegd, is de civiele rechter bij de beantwoording van de vraag of een en ander is komen vast te staan niet gebonden aan de bewijswaardering van de strafrechter. Een uitzondering op dat beginsel is geregeld in artikel 161 Rv: een strafrechtelijke veroordeling van een bepaald feit levert van dat feit dwingend bewijs op. Maar de kantonrechter heeft terecht overwogen dat die situatie zich hier niet voordoet, omdat [appellant2] juist is vrijgesproken van het strafbare handelen waarop [geïntimeerde] zijn vordering in deze civiele procedure baseert. De kantonrechter heeft ook terecht geconcludeerd dat hij zelf moet beoordelen of [geïntimeerde] het oorzakelijk verband tussen het optreden van [appellant2] en de verwonding van zijn vinger voldoende heeft gesteld en onderbouwd, mede in het licht van de betwisting van dat verband door [appellant2]

De motivering van de kantonrechter omtrent de bewijsvoering

3.7
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de verklaringen van [geïntimeerde] zelf en die van de getuigen [getuige1] en [getuige2] dat [appellant2] niet alleen het zwaard heeft vastgehouden, maar ook dat hij er in de richting van [geïntimeerde] zwaaiende bewegingen mee heeft gemaakt. Daar komt bij dat [appellant2] ook zelf heeft verklaard dat hij met het zwaard heeft uitgehaald en [geïntimeerde] daarbij heeft geraakt. Verder blijkt uit het politiedossier dat er bloedsporen op het zwaard zaten en dat een bloedspoor van de plek van de confrontatie naar het huis van [geïntimeerde] liep. De betwisting door [appellant2] is ertoe beperkt dat ook een andere oorzaak van de verwondingen denkbaar is, zoals glas, de honkbalknuppel of een vuistslag. Hij heeft echter geen verdere uitleg gegeven over hoe die verwondingen dan precies zouden kunnen zijn ontstaan. Een dergelijk alternatief scenario blijkt ook niet uit de door henzelf afgelegde verklaringen in het dossier. Mede gezien de aard van de geconstateerde (snij)verwondingen zoals die kennelijk blijken uit de geneeskundige verklaring in het politiedossier, welke verwondingen passen bij de weergave van de gebeurtenissen door [geïntimeerde] op dit punt, acht de kantonrechter een dergelijke eenvoudige betwisting onvoldoende om te twijfelen aan het oorzakelijk verband. De kantonrechter is er daarom vanuit gegaan dat het letsel van [geïntimeerde] door een handeling van [appellant2] met het zwaard is veroorzaakt. Omdat de onrechtmatigheid daarvan verder niet bestreden is, staat daarmee de aansprakelijkheid van [appellant2] voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg daarvan heeft geleden vast, aldus nog steeds de kantonrechter. De vordering is op dat punt dan ook toegewezen.

3.8
Naar het oordeel van het hof is de kantonrechter is er terecht vanuit gegaan dat [geïntimeerde] zijn stellingen, mede gezien in het licht van de niet onderbouwde betwisting door [appellant2] , voldoende heeft onderbouwd en heeft hij met het voorgaande de mogelijkheid van een alternatief scenario op goede gronden verworpen. Dat hij daarbij bewijs heeft genegeerd dat is te vinden in het strafdossier, heeft [appellant2] wel gesuggereerd, maar niet onderbouwd. Zijn bezwaren tegen de overwegingen van de kantonrechter bevatten ook verder geen argumenten die tot een andere afweging kunnen leiden.

3.9
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter de zaak terecht niet naar de schadestaat verwezen: de immateriële schade kon worden bepaald, zodat de schade kan worden begroot in de uitspraak en verwijzing naar de schadestaat achterwege moet blijven (vgl. artikel 612 Rv) en een deugdelijk beroep op eigen schuld van [geïntimeerde] was niet gedaan. In hoger beroep is daar geen verandering in gekomen.

De conclusie

3.10
De grieven falen. Daarom is geen ruimte meer voor bewijsvoering en zal het vonnis worden bekrachtigd. [appellanten] c.s. zullen in hoger beroep worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt (tariefgroep I, 1 punt). Omdat aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel appel niet wordt toegekomen, zal daarover geen beslissing volgen. ECLI:NL:GHARL:2021:9132