GHDHA 020523 motorscooter botst op auto uit uitrit; 50% ES motor; schending absolute verplichting 54 RVV is ernstige verkeersovertreding
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 020523 motorscooter botst op auto uit uitrit; 50% ES motor; schending absolute verplichting 54 RVV is ernstige verkeersovertreding
in vervolg op:
RBDHA 150421 motor rijdt tegen auto uit uitrit; te hoge snelheid, geen rijbewijs, roekeloos rijgedrag, geen beschermende kleding, weigering bloedonderzoek; 70% ES, na billijkheidscorr 60% ES;
- kosten gevorderd 15,5 uur x € 239 + 6% + btw; toegewezen muv kantoorkosten en tegen 40% ivm ES
1
Waar de zaak over gaat
Een motorrijder is aangereden door een automobilist die vanuit een oprit de weg op reed. De motorrijder heeft als gevolg daarvan ernstig letsel opgelopen. In deze deelgeschilprocedure staan de vragen centraal of sprake is van een verkeersovertreding van de automobilist en daarmee van (toerekenbaar) onrechtmatig handelen, en zo ja, in hoeverre sprake is van eigen schuld van de motorrijder.
2
Het procesverloop in hoger beroep
Bij rolbeslissing van 16 november 2021 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank), met toepassing van het bepaalde in artikel 1019cc, derde lid onder a, Rv voor [appellant] de mogelijkheid geopend tot het instellen van hoger beroep tegen de beschikking in deelgeschil van 15 april 2021, met zaaknummer C/09/604608 / HA RK 20-558, gegeven tussen [appellant] als verzoeker en [verweerder 1] en Achmea als verweerders (hierna: de bestreden beschikking). [appellant] is bij dagvaarding van 19 januari 2022 van de bestreden beschikking in deelgeschil in hoger beroep gekomen. Deze dagvaarding (met producties) bevat de grieven tegen de bestreden beschikking.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel (met producties),
- memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
3
De feiten en de procedure in eerste aanleg
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met enkele andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Op 22 juni 2019 heeft op de Leidsestraat in Hillegom een aanrijding plaatsgevonden tussen [verweerder 1], als bestuurder van een auto Toyota Corolla (hierna: de auto), en [appellant], als bestuurder van een motor Yamaha YP250 (hierna: de motor). [appellant] is hierbij ten val gekomen en heeft ernstig letsel opgelopen. De Leidsestraat is gelegen in de bebouwde kom en de weg bestond ter plaatse uit een rijbaan voor verkeer in twee rijrichtingen, gescheiden door een dubbele doorgetrokken streep. Aan beide kanten van de rijbaan bevinden zich parkeervakken en uitritten, en aan beide kanten van de rijbaan is een afzonderlijk fietspad gelegen.
3.2.
Op het moment van de aanrijding (hierna: het ongeval) was [verweerder 1] bezig om vanuit een uitrit naar links de rijbaan op te rijden, toen [appellant] op zijn motor van links over de Leidsestraat kwam aanrijden en tegen de linkerzijde van de auto ter hoogte van de zijspiegel botste.
3.3.
[appellant] is na het ongeval per ambulance naar de spoedeisende hulp van het LUMC in Leiden vervoerd. [appellant] is vervolgens opgenomen in het LUMC van 22 tot 29 juni 2019 met een klaplong, vijf gebroken ribben en een hersenschudding. Hierna is [appellant] opnieuw opgenomen in het ziekenhuis van 10 juli tot en met 30 juli 2019 wegens complicaties (hydrothorax, vocht in de longen).
3.4.
Door de Politie-eenheid Haaglanden is een proces-verbaal van het ongeval opgemaakt. Hierin is een uitgebreide verklaring van [verweerder 1] vermeld met betrekking tot de toedracht van het ongeval:
“Ik kwam uit de richting van het centrum en was op weg naar huis, gelegen aan de [adres] te Hillegom. Ik maak gebruik van de in/uitrit ter hoogte van perceel 124 om de auto te kunnen keren, dit om weer in de richting van het centrum van Hillegom te kunnen rijden en voor mijn huis te kunnen parkeren. Toen ik op de oprit stond nadat ik gekeerd was, keek ik naar links en zag ik geen voertuig aankomen. Ik zag dat er vanaf de rechterkant 3 auto’s op ongeveer 100 meter van mij af aan kwamen rijden. Deze auto’s reden kort achter elkaar. Omdat er aan de linkerzijde op zo lange afstand niets aankwam, en aan de rechterzijde 3 auto’s zo kort op elkaar zaten, heb ik de beslissing gemaakt om op te trekken. Er had van links nooit een auto zo snel bij mij kunnen zijn. Dat was voor mij de reden om linksaf te slaan. Op het moment dat ik optrok hoorde ik iets piepen aan de linkerkant. Ik remde gelijk en keek naar links en ik zie op 10 a 15 meter een motor op mij afkomen, en toen riep ik: “Waar komt die vandaan?!” en voordat ik het wist zat de motorrijder tegen het voorscherm van mijn auto. Ik stond met de neus van mijn auto net een meter op de weg.”
Ook is hierin een verklaring opgenomen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1], die als bijrijder van een andere auto dan die van [verweerder 1] onder meer het ongeval zag gebeuren):
“We reden vanuit de richting Hillegom over de Leidsestraat in de richting van Lisse. We reden met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur, dit is hier ook de toegestane snelheid. We reden op den duur in de bocht, op de Leidsestraat die is gelegen tussen de Olympiaweg en de Singel in Hillegom. Ik zag vervolgens dat er een motorrijder ons met een zeer hoge snelheid inhaalde over de baan voor het tegemoetkomende verkeer. Ik zag dat er bijna een aanrijding ontstond met een tegenligger. Ik zag dat de motorrijder hierdoor begon te slingeren en licht zijn balans verloor. Ik zag dat de motorrijder zelfs zijn voet aan de grond moest zetten. Ik zag dat de motorrijder echter geen snelheid minderde. Ik zag op het moment dat wij in de genoemde bocht zaten dat er een bestuurder van een personenauto bezig was een oprit te verlaten, deze personenauto had met de snelheid die wij reden genoeg tijd om de oprit te verlaten. Ik zag dat de motorrijder na de inhaal manoeuvre voor ons kwam rijden en hard bij ons wegreed. Ik zag dat de motorrijder plotseling moest remmen omdat de genoemde personenauto de oprit aan het verlaten was. Ik zag dat de motorrijder hard moest remmen en zijn balans verloor en ten val kwam en tot stilstand kwam tegen de genoemde personenauto.”
[getuige 2] (hierna: [getuige 2], die als voetganger het ongeval zag gebeuren) verklaart tenslotte:
“Ik zag een zilverkleurig voertuig in een uitrit staan. Ik zag dat deze wilde optrekken. Ik keek opzij en zag een motor een beetje slingerend rijden. Ik vond dat hij hard reed. Het was een forse snelheid vergeleken met de andere auto’s. Ik zag dat de bestuurder een helm op had. [ ... ] Ik hoorde piepende geluiden en ik zag dat hij het zilverkleurige voertuig raakte. Ik zag dat de motor de linker zijkant van het voertuig raakte. Bij de spiegel en deur. Ik zag dat de motorrijder bleef liggen. Ik zag dat hij in de war was. Ik zag dat hij zijn helm afdeed. Ik zag dat mensen hem wilde helpen, maar dat mocht niet van hem.”
3.5.
Het team Forensische Opsporing van de afdeling Verkeersongevallenanalyse heeft een verkort proces-verbaal van verkeersongevallenanalyse opgemaakt. Uit de bevindingen van de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de snelheid waarmee [appellant] reed tussen de 52,8 en 66,2 km per uur zal hebben gelegen. Ter plaatse bedraagt de maximumsnelheid 50 km per uur.
3.6.
Vlak na het ongeval was [appellant] niet in staat om toestemming te verlenen voor bloedonderzoek. Er is toen wel een bloedmonster bij hem afgenomen. Bij zijn verhoor op 22 juli 2019 heeft hij vervolgens geen toestemming gegeven voor bloedonderzoek.
3.7.
[appellant] was ten tijde van het ongeval niet in het bezit van een geldig motorrijbewijs. Evenmin was hij op dat moment bevoegd om te rijden in een personenauto (categorie B). Zijn rijbewijs was tot 11 juli 2019 ingenomen wegens ‘ongeschiktheid’. Aansluitend is zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
3.8.
[appellant] was werkzaam als zelfstandig lasser en hij heeft als gevolg van het ongeval op 22 juni 2019 lange tijd niet gewerkt. Hij was niet verzekerd voor arbeidsongeschiktheid.
3.9.
De auto van [verweerder 1] was voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea. Achmea heeft elke aansprakelijkheid jegens [appellant] van de hand gewezen.
3.10.
[appellant] is ter zake van het ongeval strafrechtelijk veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs en het vertonen van gevaarlijk rijgedrag (als bedoeld in art. 5 Wegenverkeerswet, WVW).
3.11.
Tegen de achtergrond van deze feiten heeft [appellant] de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv verzocht om voor recht te verklaren dat Achmea c.s. aansprakelijk zijn het ongeval en de schade die hiervan het gevolg is aan [appellant] moeten vergoeden. Achmea c.s. hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.12.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vervolgens voor recht verklaard dat [verweerder 1] voor 40% aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en dat Achmea als WAM-verzekeraar gehouden is tot vergoeding van 40% van de door [appellant] geleden en te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval. De kosten van de deelgeschilprocedure zijn door de rechtbank begroot op € 4.786,45 en Achmea is veroordeeld tot betaling van 40% hiervan, te weten € 1.914,58 aan [appellant]. De buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen.
4
De beoordeling in hoger beroep
4.1.
[appellant] kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen, en heeft bij dagvaarding van 11 oktober 2021 (met producties) een eis in de procedure ten principale ingesteld. [appellant] heeft ook verlof gevraagd voor het instellen van (tussentijds) hoger beroep tegen de bestreden beschikking. Na verlof daartoe te hebben gekregen van de rechtbank op 16 november 2021 heeft [appellant] in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest – alsnog de verzoeken van [appellant] van de eerste aanleg toe te wijzen, met veroordeling van [verweerder 1] en Achmea in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met rente en nakosten.
4.2.
Achmea c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellant], en in het incidenteel appel verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, primair te verklaren voor recht dat [verweerder 1] en Achmea niet aansprakelijk zijn voor het ongeval en subsidiair een schuldverdeling te bepalen van minder dan 40% zijdens [verweerder 1] en Achmea, en verder [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de kosten van de deelgeschilprocedure van € 1.914,58, en betaling van de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met rente en kosten.
4.3.
[appellant] heeft in het principaal appel drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking, en Achmea c.s. in het incidenteel appel drie grieven. Die grieven lenen zich (grotendeels) voor gezamenlijke behandeling.
4.4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, samengevat, overwogen dat [verweerder 1] een hem toerekenbare verkeersovertreding heeft gemaakt door niet nogmaals naar links te kijken of de weg vrij was alvorens hij de weg opreed om linksaf te slaan. Hiervoor was wel voldoende tijd, terwijl niet is gebleken dat [appellant] zodanig onvoorzichtig rijgedrag vertoonde dat [verweerder 1] hiermee geen rekening hoefde te houden bij het uitvoeren van zijn bijzondere manoeuvre. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van eigen schuld bij [appellant] van 70%, gelet op de volgende feiten en omstandigheden (in onderling verband en samenhang bezien):
- [appellant] overschreed de maximum toegestane snelheid (van 2,8 tot 16,2 km/u),
- [appellant] voerde vlak vóór het ongeval een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uit waarbij hij een dubbel doorgetrokken streep negeerde, terecht kwam op de andere weghelft waarbij hij bijna een aanrijding met een tegenligger veroorzaakte waarna hij zijn balans verloor en begon te slingeren,
- [appellant] was niet in het bezit van een geldig rijbewijs en reed op een geleende motor en er mag van worden uitgegaan dat er onvoldoende voertuigbeheersing bij [appellant] aanwezig was. De omstandigheid dat hij bij de inhaalmanoeuvre voorafgaand aan het ongeval zijn balans verloor en begon te slingeren duidt hierop, evenals de manier van remmen tijdens het ongeval, omdat [appellant] al remmend op de rechterkant van zijn weghelft terechtkwam waar [verweerder 1] zich op dat moment bevond,
- [appellant] droeg tijdens het motorrijden geen beschermende kleding, en daarmee heeft hij onvoldoende gezorgd voor beperking van eventuele schade als gevolg van een ongeval,
- Niet (meer) kan worden vastgesteld of [appellant] onder invloed was van verdovende middelen ten tijde van het ongeval, nu hij geen toestemming heeft verleend voor het uitvoeren van bloedonderzoek. Ook deze omstandigheid speelt mee bij de beoordeling van eigen schuld.
Niettemin oordeelde de rechtbank dat [appellant] een beroep toekomt op de billijkheidscorrectie voor 10%, gezien de ernst van het letsel en het feit dat [appellant] niet verzekerd was voor andere schade dan ziektekosten en de ernstige gevolgen van het ongeval. De rechtbank kwam tot het oordeel dat [appellant] 60% van de schade zelf moest dragen en Achmea 40%.
Aansprakelijkheid van [verweerder 1] voor verkeersfout
4.5.
Achmea c.s. stellen zich allereerst (bij grief 1 in het incidenteel appel) op het standpunt dat niet het rijgedrag van [verweerder 1] de oorzaak is geweest van het ongeval, maar het rijgedrag van [appellant], gelet op het snelheidsonderzoek van de politie en de getuigenverklaringen. Als [appellant] zich aan de maximumsnelheid ter plaatse had gehouden, was [appellant] achter [getuige 1] blijven rijden en had [verweerder 1] in dat geval voldoende tijd gehad om de rijbaan op te rijden. Nogmaals naar links kijken door [verweerder 1] was dan niet nodig geweest. [getuige 1] heeft immers verklaard dat zij in de betreffende bocht zag dat [verweerder 1] bezig was de oprit te verlaten en dat hij (gelet op haar eigen snelheid) voldoende tijd had om die oprit te verlaten. Een korte tijd daarvoor had [verweerder 1] naar eigen zeggen nog gekeken dat er geen verkeer aan kwam. [appellant] heeft dit alles gemotiveerd weersproken.
4.6.
Het hof neemt bij de beoordeling het volgende tot uitgangspunt. Uit de getuigenverklaring van [verweerder 1], diens verklaring bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg en het verkeersongevallenrapport blijkt genoegzaam dat [verweerder 1] een verkeersovertreding heeft begaan. Art. 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) bepaalt dat bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, waaronder uit een uitrit de weg oprijden zoals [verweerder 1] deed, het overige verkeer voor moeten laten gaan. In deze zaak is tussen partijen niet in geschil dat duidelijk herkenbaar was dat het hier ging om een uitrit. Van belang is verder dat de verplichting uit art. 54 RVV niet alleen het gebod tot ‘voorrang verlenen’ omvat, maar ook een verbod om het overige verkeer te hinderen. Het hinderverbod van artikel 54 RVV impliceert een absolute verplichting om al het overige verkeer voor te laten gaan, wat iets anders is dan het enkel verlenen van voorrang, en dit hinderverbod prevaleert boven de voor het overige verkeer geldende voorrangsregels (vgl. HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4201). Degene die een uitrit verlaat zonder te voldoen aan de absolute verplichting van art. 54 RVV maakt dus een ernstige verkeersovertreding.
4.7.
Bij de beoordeling van de toerekening aan [verweerder 1] is verder nog het volgende van belang. [appellant] heeft er op gewezen (bij grief 1 in het principaal appel) dat uit de getuigenverklaringen en het politierapport kan worden afgeleid dat (i) tussen het moment waarop [verweerder 1] moest wachten alvorens op te trekken en (ii) het moment waarop het ongeval plaatsvond, meer dan slechts ‘enkele seconden’ (zoals de rechtbank heeft overwogen) moeten zijn verstreken, volgens [appellant] minimaal tien seconden. [verweerder 1] moest eerst drie auto’s van rechts laten passeren voordat hij optrok om linksaf te slaan, en uitgaande van een snelheid van 50 km per uur (13,89 meter per seconde), zou de voorste van de drie auto’s van rechts al ruim zeven seconden nodig hebben om de circa 100 meter naar de plaats van het ongeval te overbruggen, aldus [appellant]. Het hof overweegt op dit punt als volgt.
4.8.
Het oordeel van de rechtbank, als weergegeven in rov. 4.6 van de bestreden beschikking, houdt evident een schatting in op basis waarvan zij terecht oordeelt dat [verweerder 1] een verkeersfout heeft gemaakt en dit wordt door de rechtbank ook niet miskend. Uit de verklaring van [verweerder 1] bij de politie en bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg volgt dat hij op de uitrit stond, naar links keek en tot in de bocht op circa 250 meter niets zal aankomen, vervolgens reden er rechts drie auto’s kort achter elkaar en [verweerder 1] heeft deze auto’s terwijl hij naar rechts bleef kijken laten passeren, en toen is hij de uitrit uitgereden. Hij heeft verklaard dat hij “in de veronderstelling was dat er van links geen verkeer kon aankomen”, en “ik heb de beslissing gemaakt om op te trekken. Er had van links nooit een auto zo snel bij mij kunnen zijn.” .
4.9.
Uit de eigen verklaring van [verweerder 1] volgt dat er inderdaad enkele seconden moeten zijn verstreken tussen het moment dat hij naar links had gekeken en de drie auto's van rechts liet passeren. Dat enkele feit (het verstrijken van de tijd) en het feit dat [verweerder 1] niet met zekerheid de afstand naar de bocht heeft kunnen inschatten en er rekening mee moest houden dat eventueel verkeer van links mogelijk (iets) harder rijdt dan de maximum toegestane snelheid, maken dat hij er in geen geval van mocht afzien om nogmaals naar links te kijken om zich er van te verzekeren dat er geen verkeer aankwam dat hij moest laten voorgaan. Of dit nu enkele seconden is geweest, meer dan enkele seconden of bijna tien seconden, maakt voor de beoordeling van (ernst van) de gemaakte verkeersovertreding geen verschil. Grief 1 in het principaal appel wordt dan ook verworpen.
Overigens geldt dat [appellant] óók wat valt te verwijten (zoals in het hierna volgende wordt besproken onder het kopje “eigen schuld”) maar dit laat onverlet de door [verweerder 1] gemaakte verkeersovertreding van art. 54 RVV en zijn onoplettendheid voor het van links komend verkeer door niet nogmaals naar links te kijken nadat al enkele seconden waren verstreken bij het laten passeren van de drie auto’s van rechts. Overigens had [verweerder 1] als weggebruiker die een bijzondere manoeuvre uitvoerde (uit een uitrit rijden) tot op zekere hoogte nog altijd rekening moeten houden met fouten van andere weggebruikers zoals [appellant], en daarop moeten anticiperen.
4.10.
Het hof volgt Achmea c.s. niet in het betoog dat enkel de handelwijze van [appellant] (in het bijzonder het te hard rijden) het ongeval heeft veroorzaakt. Immers, als [verweerder 1] na het verstrijken van de enkele seconden wél nogmaals naar links had gekeken, dan had hij voldoende tijd gehad om te reageren én te anticiperen op het rijgedrag van [appellant], en hem kunnen laten voorgaan zoals art. 54 RVV voorschrijft. Het enkele feit dat [verweerder 1] niet strafrechtelijk is vervolgd in verband met het ongeval, maakt het voorgaande niet anders. Er is aldus een conditio sine qua non verband tussen de overtreding van art. 54 RVV door [verweerder 1] en het ongeval dat daardoor is ontstaan. [verweerder 1] heeft daarmee onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Die onrechtmatige daad is aan zijn schuld te wijten en kan hem worden toegerekend. Grief 1 in het incidenteel appel van Achmea c.s. faalt.
Eigen schuld en billijkheidscorrectie
4.11.
Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het ongeval en de ontstane schade voor 70% te wijten is aan eigen fouten van [appellant], die volgens de rechtbank bestaan uit het overtreden van de maximumsnelheid in combinatie met het uitvoeren van een gevaarlijke inhaalmanoeuvre in een bocht vlak voor de plek van het ongeval, het niet-beschikken over een geldig rijbewijs, het feit dat sprake was van een geleende motor, het onvoldoende controle hebben over de motor, het niet-dragen van beschermende kleding en het niet meer kunnen vaststellen of [appellant] ten tijde van het ongeval onder invloed was van verdovende middelen. Achmea c.s. komen met grief 2 in het incidenteel appel op tegen de eigenschuldverdeling die in hun ogen groter moet zijn aan de kant van [appellant].
Met grief 3 komt [appellant] vervolgens op tegen het oordeel dat na toepassing van de billijkheidscorrectie een verdeling van 60% aan eigen schuld voor [appellant] resteert. Achmea c.s. stellen met grief 3 in het incidenteel appel dat in deze kwestie juist geen aanleiding bestaat voor toepassing van de billijkheidscorrectie in het voordeel van [appellant].
4.12.
Bij de beoordeling van de eigen schuld en de toepassing van de billijkheidscorrectie als bedoeld in art. 6:101 BW geldt het volgende. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde (in dit geval [appellant]) kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de aansprakelijke partij (in dit geval [verweerder 1]) te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De stelplicht en de bewijslast van het beroep op eigen schuld rusten daarbij op Achmea c.s.
Alleen de billijkheidscorrectie kan hierin verandering brengen: een andere verdeling kan plaatsvinden of de vergoedingsplicht vervalt geheel of blijft geheel in stand, indien de billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Het is aan [appellant] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die een beroep op de billijkheidscorrectie rechtvaardigen.
4.13.
Kortom, bij de bepaling van de eigen schuld gaat het hier om omstandigheden die aan de benadeelde ([appellant]) kunnen worden toegerekend, dat wil zeggen aan zijn ‘echte’ schuld is te wijten. Het gaat concreet om (objectieve) gevaarzettende gedragingen die hebben bijdragen aan het ontstaan van de letselschade, waarbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld eigen onvoorzichtig, onzorgvuldig, foutief gedrag of verkeerde handelingen etc. De eigen schuld wordt vervolgens verdeeld naar rato van de causaliteit van die omstandigheden (een weging van oorzaken) en ziet uiteindelijk op de mate van wederzijdse schuld aan de schade. Daarbij is in dit geval dus ook van belang welke mate van schuld aan de kant van [verweerder 1] bestaat. Eigen schuldverdeling geschiedt overigens niet naar rato van de mate van verwijtbaarheid aan de kant van het slachtoffer. Die afweging van de gemaakte fouten, en de vraag naar de (uiteenlopende) mate van verwijtbaarheid, speelt pas een rol bij de billijkheidscorrectie, naast omstandigheden als de uiteenlopende ernst van de geschonden normen of andere relevante omstandigheden van het geval.
4.14.
Het hof is van oordeel dat de letselschade mede door omstandigheden aan de zijde van [appellant] als benadeelde is veroorzaakt. Het gaat daarbij vooral om gevaarzettende gedragingen van [appellant], zoals de snelheidsovertreding van [appellant] in combinatie met de gevaarlijke inhaalmanoeuvre in de bocht vlak vóór de plek van het ongeval alsmede enkele hierna toegelichte overige omstandigheden, die wezenlijk hebben bijgedragen aan het ontstaan van de letselschade. Dit wordt hierna verder toegelicht.
4.15.
Allereerst overschreed [appellant] de maximumsnelheid met minimaal 2,8 tot maximaal 12,2 km/uur. De politie heeft in de verkeersongevallenanalyse vastgesteld dat [appellant] tijdig tot stilstand had kunnen komen als hij zich had gehouden aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid. Dit vindt bevestiging in de verklaringen van [getuige 1] (“Ik zag vervolgens dat er een motorrijder ons met een zeer hoge snelheid inhaalde over de baan voor het tegemoetkomende verkeer.” en “Ik zag dat de motorrijder na de inhaal manoeuvre voor ons kwam rijden en hard bij ons wegreed”) en van [getuige 2] (“Ik keek opzij en zag een motor een beetje slingerend rijden. Ik vond dat hij hard reed. Het was een forse snelheid vergeleken met de andere auto’s.”). Het hof heeft dan ook geen reden om aan de juistheid van de conclusie van verkeersongevallen-analyse te twijfelen. Het hof volgt daarom ook Achmea c.s. niet in de stelling dat [appellant] nog harder, namelijk 65 km/uur heeft gereden, zoals [getuige 2] in een schriftelijke verklaring heeft verklaard. Zij stond immers als voetganger op de weg, zag het ongeval gebeuren, maar heeft niet toegelicht hoe zij aan die 65 km/u is gekomen.
4.16.
Verder geldt dat [appellant] in de betreffende bocht in de weg – dus kort voor de plaats van het ongeval – een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uitvoerde op hogere snelheid dan was toegestaan, zoals [getuige 1] bij de politie heeft verklaard. Dit was niet zoals [appellant] betoogt nog vóór de bocht (dus 250 meter eerder). [getuige 1] reed met haar echtgenoot (die de auto bestuurde) in de bocht, en zag toen dat [appellant] hen met een zeer hoge snelheid inhaalde over de baan voor het tegemoetkomende verkeer. Zij zag dat er bijna een aanrijding ontstond met een tegenligger. [appellant] begon hierdoor te slingeren en verloor licht zijn balans en moest zelfs zijn voet aan de grond zetten, maar toch minderde hij zijn snelheid niet, aldus [getuige 1]. Ook [getuige 2] heeft verklaard dat [appellant] slingerend reed.
Het kan zo zijn dat [verweerder 1] heeft verklaard die manoeuvre niet te hebben gezien, maar zowel [getuige 1] als [getuige 2] verklaren duidelijk en consistent dat sprake was van slingerend rijgedrag en [getuige 1] heeft verklaard dat die manoeuvre in de bocht is geweest. Bij de gevaarlijke inhaalmanoeuvre (in de bocht en met te hoge snelheid) heeft [appellant] verder de dubbel doorgetrokken streep genegeerd. Zoals hiervoor al is aangehaald kwam hij daarbij terecht op de andere weghelft, veroorzaakte bijna een aanrijding met een tegenligger waarna hij zijn balans verloor en begon te slingeren. [appellant] kwam al remmend (weer) op de rechterkant van de eigen weghelft terecht waar [verweerder 1] zich op dat moment bevond. Uit enkele foto’s bij het verkeersongevallenrapport (op pag. 53 e.v.) blijkt dat de remsporen zichtbaar zijn op de rechter weghelft, iets links van het midden. Ook valt te zien (op pag. 56) wat de plaats van de auto van [verweerder 1] was ten tijde van het ongeval: deze stond slechts voor circa 10% op de weg. In het verkeersongevallenrapport staat verder vermeld dat een rem/blokkeerspoor aanwezig was van bijna 17 meter en een wringspoor op de rijstrook van de motorfiets, en dat deze sporen afkomstig waren van de motorfiets waarop [appellant] reed. Dit alles leidt het hof tot de tussenconclusie dat [appellant] mede door de te hoge snelheid waar hij mee reed, door de gevaarlijke inhaalmanoeuvre in de bocht van de weg (kort voor de plaats van het ongeval) en zijn slingerend rijgedrag niet meer in staat is geweest zijn motor tijdig tot stilstand te brengen. Hij heeft zich gevaarzettend gedragen, en dit is mede de oorzaak geweest van het ongeval dat zich heeft verwezenlijkt. Het hof volgt [appellant] dus niet in zijn betoog dat de inhaalactie geen betekenis heeft gehad voor het ontstaan van het ongeval en alleen is terug te voeren op de onoplettendheid van [verweerder 1].
4.17.
Overigens kan niet worden geoordeeld – zoals [appellant] terecht heeft betoogd – dat waar het gaat om rijden zonder rijbewijs met een geleende motorfiets, en zonder beschermende kleding, het voorzienbare gevolg daarvan kon zijn dat [appellant] door [verweerder 1] werd aangereden, alhoewel deze gedragingen zonder twijfel fout of onverstandig waren. Ook de aard van de letselschade (gebroken ribben, hersenschudding etc.) staat niet in voldoende verband met het niet-dragen van beschermende kleding wat bijvoorbeeld wel het geval was als er sprake was geweest van hoofdletsel zonder het dragen van een helm. Dit geldt evenzeer voor het niet meer kunnen vaststellen of [appellant] onder invloed was van verdovende middelen. Het hof overweegt wél dat [appellant] door de combinatie van gedragingen (te hard rijden op een geleende motor zonder motorrijbewijs) opzettelijk het risico heeft genomen op een verkeersongeval zoals dit, waarbij [appellant] zijn motor niet meer op veilige wijze tot stilstand kon brengen om een ongeval te voorkomen.
4.18.
De schade veroorzaakt door het gevaarlijke rijgedrag van [appellant], bestaande uit te hard en slingerend rijden en in de bocht een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uitvoeren, kan zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.16 is overwogen daarom deels aan [appellant] worden toegerekend. Het redelijkerwijs voorzienbare gevolg van dit gevaarzettende rijgedrag was dat [appellant] niet op tijd en niet gecontroleerd zou kunnen remmen wanneer dat plotseling nodig zou zijn. [appellant] is door de strafrechter ook veroordeeld voor gevaarlijk rijden (als bedoeld in art. 5 WVW). Of het nu gaat om slingerend rijden of slingerend remmen (zoals [appellant] nog tegenwerpt) is voor de beoordeling niet doorslaggevend, omdat hoe dan ook sprake is geweest van gevaarzettend rijgedrag van [appellant]. Het hof is verder van oordeel dat het redelijkerwijs voorzienbare gevolg van het rijgedrag van [appellant] niet was dat [verweerder 1] een verkeersfout maakte door niet nogmaals naar links te kijken alvorens een uitrit uit te rijden, en [appellant] als gevolg daarvan ernstig letsel heeft gekregen en nog altijd lichamelijke beperkingen heeft. [appellant] hoefde er geen rekening mee te houden dat [verweerder 1] – komend uit een uitrit – hem niet vóór zou laten gaan en daarmee art. 54 RVV zou overtreden. De ratio van het hinderverbod van art. 54 RVV is dat uitritten vaak tevoren slecht zichtbaar en onoverzichtelijk zijn, zodat het voor de desbetreffende weggebruiker (in dit geval [appellant]) minder duidelijk is dat deze voorzichtig moet zijn omdat hij kruisend verkeer uit een uitrit kan verwachten.
4.19.
Een en ander afwegend, moet worden vooropgesteld dat beide bestuurders ernstige verkeersovertredingen hebben gemaakt. Het komt bij de causaliteitsafweging aan op de mate waarin de gedragingen van [verweerder 1] en [appellant] over en weer het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen. De schade kan dus weliswaar voor een deel aan [appellant] als gevolg van zijn handelen worden toegerekend. Niettemin rust op [verweerder 1] vanwege diens onoplettendheid, en als degene die een uitrit verlaat zonder te voldoen aan art. 54 RVV, een hoge mate van schuld, hoezeer ook het slachtoffer, in dit geval [appellant] die in een gemotoriseerd voertuig over de openbare weg reed eveneens ernstige fouten maakte, zoals in dit geval te hard rijden, een gevaarlijke en ongeregelde manoeuvre uitvoeren in een bocht, slingerend rijden etc. Anderzijds is het hof van oordeel dat de in rov. 4.14 e.v. genoemde gevaarzettende gedragingen aan de zijde van [appellant] ook in wezenlijke mate hebben bijgedragen aan, en dus evenzeer belangrijke oorzaken zijn van, het ongeval. Nu het hof bij de causaliteitsafweging niet kan vaststellen hoe groot de onderscheiden aandelen van [appellant] en [verweerder 1] zijn is het hof van oordeel dat hun gedragingen voor een gelijk gedeelte aan het veroorzaken van het ongeval hebben bijgedragen. Het hof stelt de eigen schuld van [appellant] dan ook vast op 50%. Daarmee wordt de schade over [appellant] als benadeelde en [verweerder 1] als vergoedingsplichtige verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
4.20.
Zoals hiervoor in rov. 4.17 e.v. is overwogen, volgt het hof Achmea c.s. dus niet in de stellingname dat ook nog andere, door [appellant] betwiste, omstandigheden in objectieve zin hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval: het niet-beschikken over een geldig motorrijbewijs, het feit dat de motor geleend was, het niet-dragen van beschermende kleding en het niet meer kunnen vaststellen of [appellant] onder invloed was van verdovende middelen. Voor zover die omstandigheden meespelen moeten deze worden betrokken bij de afweging van de ernst van de wederzijds gemaakte fouten en de vraag naar de (uiteenlopende) mate van verwijtbaarheid. Deze kunnen aldus meewegen in de billijkheidscorrectie, naast omstandigheden als de uiteenlopende ernst van de geschonden normen of andere relevante omstandigheden van het geval.
4.21.
De laatste vraag die beantwoord moet worden is of op de voet van art. 6:101 lid 1, slot BW een andere verdeling moet plaatsvinden op de grond dat de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst (en de mate van verwijtbaarheid) van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. [appellant] heeft bij grief 3 in het principaal appel zijn beroep op de billijkheidscorrectie nader onderbouwd. Achmea c.s. stellen in grief 2 in het incidenteel appel dat de verkeersfouten aan de kant van [appellant] ten opzichte van de fouten van [verweerder 1] een volledige, althans meer dan 70%, toerekening van het ontstaan van het ongeval en letsel aan [appellant] rechtvaardigen. In grief 3 in het incidenteel appel beklagen Achmea c.s. zich over het betrekken van het niet-verzekerd zijn van [appellant] in de billijkheidscorrectie. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
4.22.
Zowel bij [verweerder 1] als bij [appellant] gaat het om verwijtbare verkeersovertredingen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. [appellant] kan in grote mate worden verweten dat hij zonder motorrijbewijs een motor is gaan besturen, en (gezien zijn hiervoor beschreven rijstijl waarover ook enkele getuigen hebben verklaard) moet sterk worden getwijfeld aan de benodigde rijvaardigheid.. Daar komt bij dat [appellant] onder de geschetste omstandigheden ook nog eens welbewust een gevaarlijke inhaalmanoeuvre heeft uitgevoerd in een bocht voor de plaats van het ongeval en daarbij het risico heeft aanvaard op een ongeval waarbij hij ernstig letsel zou oplopen.
Aan de andere kant is gebleken dat [appellant] als gevolg van het ongeval ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen, bestaande uit onder meer een klaplong, vijf gebroken ribben en een hersenschudding, en dit letsel heeft vervolgens geleid tot een ernstige complicatie (hydrothorax) waardoor [appellant] twee keer voor langere tijd (respectievelijk 7 en 20 dagen) in het ziekenhuis is opgenomen. De gevolgen hiervan voor [appellant] zijn ook financieel voor hem voelbaar omdat hij enige tijd geen arbeid heeft kunnen verrichten en hij als ZZP-er geen arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten en dus niet was verzekerd voor de gevolgen van het niet kunnen werken. Alhoewel dit een eigen keuze van [appellant] is geweest, weegt dit hier wel mee bij de beoordeling van de billijkheidscorrectie.
Alle genoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang afwegende, komt het hof tot het oordeel dat geen aanleiding bestaat om ten gunste – dan wel ten nadele – van [appellant] een billijkheidscorrectie toe te passen.
4.23.
Grief 2 van [appellant] in het principaal appel slaagt (gedeeltelijk), de grieven 1 en 3 worden afgewezen. De grieven in het incidenteel appel worden verworpen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en in het dictum een schuldverdeling van 50% bepalen. Die percentuele verdeling wordt ook toegepast bij de begroting van de kosten in de deelgeschilprocedure in eerste aanleg en Achmea c.s. zullen daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.393,23 (50% van € 4.786,45).
4.24.
Achmea c.s. zullen verder, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep in het principaal en het incidenteel appel. Het hof begroot de proceskosten in hoger beroep in het principaal appel aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 343 voor het griffierecht, € 125,03 aan kosten dagvaarding en € 1.183 voor het salaris van de advocaat (1 punt x tarief II à € 1.183 hoger beroep), totaal € 1.651,03. De proceskosten in het incidenteel appel aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 591,50 (1 punt x 0,5 x tarief II) voor het salaris van de advocaat. ECLI:NL:GHDHA:2023:832