Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 250220 over de kop geslagen auto; zwaargewonde stelt bijrijder te zijn geweest; hof acht bewijs niet geleverd

GHSHE 250220 over de kop geslagen auto; zwaargewonde stelt bijrijder te zijn geweest; hof acht bewijs niet geleverd

De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of ZLM als wettelijke aansprakelijkheidsverzekeraar van een Pontiac Firebird (van welke auto dhr. [de eigenaar van de Pontiac Firebird] eigenaar was) gehouden is dekking te verlenen voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeluk dat heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012 omstreeks 23.30 uur aan [straatnaam] te [plaats] . De Pontiac Firebird (hierna ook: de auto) heeft met zeer grote snelheid een Citroën Xsara aan de rechter zijde van deze Citroën proberen te passeren, heeft daarbij die Citroën geraakt en is over de kop geslagen. [appellant] en [mede-passagier van appellant] (hierna: [mede-passagier van appellant] ) bevonden zich in de Pontiac; er bevonden zich ten tijde van het ongeval geen andere personen in de auto. In geschil is wie bestuurder was van de auto ten tijde van het ongeval. Volgens [appellant] was dit [mede-passagier van appellant] , volgens ZLM was het [appellant] . Bij het ongeval is [appellant] ernstig gewond geraakt. De auto is volledig vernield. [appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat ZLM als verzekeraar aansprakelijk is voor zijn geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met (de proces)kosten. Deze vordering is door de rechtbank in het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) afgewezen omdat [appellant] niet heeft bewezen ten tijde van het ongeval als passagier in de auto te hebben gezeten. Tegen de bewijslastverdeling door de rechtbank inhoudende dat [appellant] dient te bewijzen dat hij passagier van de Pontiac was ten tijde van het ongeval is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan.

3.2.
Van dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen met drie grieven. Alle grieven zien op de bewijswaardering door de rechtbank. [appellant] stelt dat uit al het overgelegde bewijsmateriaal volgt dat hij als passagier in de auto zat ten tijde van het ongeval en dus niet als bestuurder. ZLM heeft een en ander gemotiveerd betwist.

3.3.
Zowel [appellant] als ZLM hebben (in eerste aanleg) bewijsmateriaal in het geding gebracht, bestaande uit verklaringen van getuigen die zijn afgelegd tegenover de politie, tegenover de rechter-commissaris in voorlopige getuigenverhoren en tegenover onderzoeksbureaus. Ook hebben partijen een rapportage in het geding gebracht van het Recherche-& Adviesbureau Midden-Brabant van 30 november 2012, het proces-verbaal van politie van 22 november 2012, het proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 2012 van verbalisant [de verbalisant] , een rapportage van [Verkeers Ongevallen Analyse] Verkeers Ongevallen Analyse van 29 oktober 2014 en een verkort proces-verbaal verkeersongevallenanalyse van de politie Midden- en West-Brabant van 29 december 2012, met daarbij gevoegd diverse rapportages van het NFL (zie ook overweging 3.5. van het vonnis). In hoger beroep is niet meer of ander bewijs in het geding gebracht.

3.4.
Met grief I komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank dat de door [appellant] en [mede-passagier van appellant] afgelegde verklaringen in onvoldoende overtuigende mate bewijs opleveren dat [mede-passagier van appellant] de Pontiac bestuurde ten tijde van het ongeval.

Ten aanzien van de verklaringen van [appellant] en [mede-passagier van appellant] geldt allereerst dat [appellant] , als degene die de bewijslast heeft, partijgetuige is, zodat zijn verklaring(en) alleen bewijs in zijn voordeel kan opleveren wanneer aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] zelf aanzienlijk financieel belang heeft bij de uitkomst van de bewijslevering. [appellant] heeft verklaringen afgelegd bij de politie, op 10 juli 2012 (productie 5 bij inleidende dagvaarding), aan Recherche & Onderzoeksbureau Midden-Brabant, op 31 oktober 2012 (productie 2 inleidende dagvaarding, pagina 12 en verder) en bij de rechter-commissaris in het kader van het voorlopig getuigenverhoor op 25 februari 2014 (productie 11 bij inleidende dagvaarding). In de eerste verklaring (die van 10 juli 2012) heeft [appellant] verklaard dat [mede-passagier van appellant] per sé wilde rijden en dat [appellant] toen de autosleutels aan hem heeft gegeven. In de tweede verklaring (die van 31 oktober 2012) heeft [appellant] ook verklaard dat [mede-passagier van appellant] achter het stuur is gaan zitten. Ook in de derde verklaring (van 25 februari 2014) heeft [appellant] verklaard dat [mede-passagier van appellant] de bestuurder van de auto was.

[mede-passagier van appellant] heeft op 27 juni 2012 (productie 6 inleidende dagvaarding) tegenover de politie verklaard dat [appellant] de auto heeft bestuurd terwijl zowel [appellant] als [mede-passagier van appellant] alcohol hadden gedronken. Op 31 oktober 2012 (productie 2 inleidende dagvaarding pagina 32 en verder) verklaarde [mede-passagier van appellant] tegenover Recherche & Onderzoeksbureau Midden-Brabant: “Het zou goed kunnen zijn dat ik inmiddels de sleutels van de Pontiac van [appellant] had gehad en dat ik achter het stuur ben gekropen. Ik weet echt niet meer wie er toen als bestuurder is weggereden ( ... )”. In het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaart [mede-passagier van appellant] op 25 februari 2014 (productie 11 inleidende dagvaarding pagina 4 en verder) dat hij niet met zekerheid durft te zeggen wie er achter het stuur is gekropen en dat hij niet kan uitsluiten dat hij, ermee rekening houdend dat hij behoorlijk wat gedronken had, achter het stuur is gekropen. Ook het hof is van oordeel dat uit deze verklaringen niet het overtuigende bewijs volgt dat [appellant] als passagier in de auto heeft gezeten. Aan de twijfel over wie heeft gereden draagt bij dat [appellant] tijdens de eerste ritten met de Pontiac diezelfde avond wél zelf heeft gereden en dat [mede-passagier van appellant] als verklaring daarvoor heeft gegeven dat hij [appellant] liet rijden omdat hij zelf geen geldig rijbewijs had. Ook de hierna te bespreken verklaring van [getuige 1] draagt onvoldoende bij aan de overtuiging dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [mede-passagier van appellant] heeft gereden. In zoverre faalt dan ook grief één.

3.5.
Grief twee richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.9 en 3.11 in het vonnis. Daarbij gaat het om de waardering van de verklaringen van de getuigen [de eigenaar van de Pontiac Firebird] , [de verbalisant] , [de brandweerman] , [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 4] .

Terecht heeft de rechtbank in overwegingen 3.8 en 3.9. van het vonnis overwogen dat ook uit de verklaringen van de getuigen [getuige 5] , [de eigenaar van de Pontiac Firebird] , [de verbalisant] , [getuige 3] en [getuige 4] niet volgt dat [appellant] de bijrijder was. Zij hebben verklaard niet te weten wie de auto bestuurde.

3.6.
[getuige 1] heeft aan de politie verklaard (productie 8 bij inleidende dagvaarding): “Ik zag dat er nog een man in de auto lag. Deze man heb ik niet goed gezien. Ik zag dat deze man in foetushouding lag. Met foetushouding bedoel ik dat hij zijn benen had ingetrokken en zijn rug bol had. Ik zag dat hij met zijn rug naar mij toe lag. Dit is de passagierszijde. Samen met een andere persoon heb ik vervolgens de man met de paardenstaart uit de auto getrokken. Ik hoorde dat hij zei “mijn maatje, mijn maatje die moet er uit want ik reed. (…) Nadat ik de man heb geholpen, ben ik wat verderop gaan staan zodat de hulpdiensten hun werk konden doen. Ik hoorde dat de man met de paardenstaart tegen de politie zei: ik reed niet want ik heb geen rijbewijs”. Dat vond ik vreemd want ik weet zeker dat hij tegen mij wel had gezegd dat hij had gereden.

In het kader van het voorlopig getuigenverhoor op 25 februari 2014 heeft [getuige 1] nog verklaard (productie 11 inleidende dagvaarding) dat zij aan de andere kant als waarvan zij vandaan kwam direct na het ongeluk uit het raam van het portier van de auto iemand naar buiten zag komen.

Uit deze verklaringen van [getuige 1] volgt dat [mede-passagier van appellant] direct na het ongeval verschillende verklaringen heeft afgelegd over wie er reed. Hoewel die door [getuige 1] gehoorde wisselende verklaring van [mede-passagier van appellant] vragen oproept, acht het hof deze wisselende verklaring onvoldoende om te concluderen dat daarmee met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat [mede-passagier van appellant] de bestuurder was ten tijde van het ongeval. Daarvoor bieden ook alle andere bewijsmiddelen in het dossier onvoldoende aanknopingspunten. . Evenmin leidt het hof dit af uit de plek waar [getuige 1] de man in foetushouding heeft zien liggen direct na het ongeval. De auto is over de kop geslagen. De plek waar [appellant] , op het moment dat [getuige 1] in de auto keek, lag is dan ook onvoldoende om tot de overtuiging bij te dragen dat [mede-passagier van appellant] bestuurder was. Welke zijde van de auto [getuige 1] bedoeld heeft met “de andere kant” is onduidelijk en dit wordt dan ook door [appellant] en ZLM tegenstrijdig uitgelegd. Uit de richting waar [getuige 1] vandaan kwam zou volgens [appellant] volgen dat [mede-passagier van appellant] aan de bestuurderskant uit de auto klom (zie memorie van grieven punt 21), hetgeen wordt weersproken door ZLM (zie memorie van antwoord punt 8). Het hof acht de verklaring van [getuige 1] onvoldoende om tot het (overtuigende) bewijs te komen dat [appellant] passagier was ten tijde van het ongeval. Grief twee faalt dan ook.

3.7.
Het voorgaande wordt niet anders in het licht van de getuigenverklaring van [getuige 6] . Getuige [getuige 6] heeft in het kader van het voorlopig getuigenverhoor op 25 februari 2014 (zie productie 11 inleidende dagvaarding, pagina 10) verklaard: “Wij zijn samen uit de auto gestapt en op het moment dat ik bij de auto aankwam, stapte er een persoon uit de auto, en wel aan de andere zijde van de auto dan waar ik de auto benaderde. Dat was volgens mij de bestuurderskant. Aan die kant stond ook het portier open waardoor de betrokken persoon naar buiten is gekomen. In de auto lag er aan de kant waar ik de auto benaderde, naar mijn gevoel de bijrijderskant, een andere persoon.” Bij de politie verklaarde [getuige 6] op 27 juni 2012 (productie 7 bij inleidende dagvaarding): “Ik zag in het voertuig 1 persoon liggen aan de bijrijderskant. Ik zag dat het portier aan de bestuurders kant open stond en ook zag ik een man aan de bijrijderskant zitten, buiten de auto.”

De verklaring van [getuige 6] strookt niet met de andere getuigenverklaringen, niemand heeft gezien dat iemand via een portier uit de auto stapte. Wel hebben andere getuigen, die kennelijk eerder dan [getuige 6] op de plaats van het ongeval waren, gezien dat [mede-passagier van appellant] door de ruit uit de auto is gekropen. De verklaring van [getuige 6] overtuigt het hof dan ook niet ten aanzien van het antwoord op de vraag wie de auto bestuurde, [appellant] of [mede-passagier van appellant] . In zoverre faalt dan ook grief drie (sub a).

3.8.
Brandweerman [de brandweerman] heeft in het kader van het voorlopige getuigenverhoor verklaard (productie 13 inleidende dagvaarding): “Nadat op deze wijze het hoofd van het slachtoffer was vrijgekomen is het slachtoffer aan de hiervoor door mij genoemde kant, de bijrijderszijde, uit het voertuig gehaald. (…) Wat ik mij nog kan herinneren van de positie waarin het slachtoffer lag, is dat deze met zijn of haar hoofd onder het “targa-gedeelte” van het dak van de auto lag, en met zijn billen aan de zijde waar de GGD medewerker bezig was en met zijn voeten in de richting van het dasboard aan de bijrijderskant”. De auto is over de kop geslagen en [mede-passagier van appellant] heeft verklaard zelf geen gordel te hebben gedragen en voor zover hij zich kan herinneren droeg ook [appellant] geen gordel (hoewel [appellant] heeft verklaard dat het dragen van een gordel voor hem een automatisme is). De positie waarin [de brandweerman] [appellant] heeft aangetroffen levert niet het overtuigend bewijs op dat [appellant] bijrijder was ten tijde van het ongeval. Er is kortom geen (deskundigen)bewijs waaruit met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat [appellant] (bijvoorbeeld op grond van diens positie in de auto na het ongeval) niet de bestuurder was. In zoverre faalt dan ook grief drie (sub b).

3.9.
Bij deze bewijswaardering neemt het hof voorts in aanmerking dat ook uit het Verkort Proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse (BVH-nummer [BVH-nummer] onder 5.3) wordt geconcludeerd dat er geen sporen of andere aanwijzingen zijn gevonden waaruit opgemaakt zou kunnen worden wie op het moment van het ongeval de bestuurder van de Pontiac is geweest.

3.10.
Met grief drie sub c voert [appellant] aan dat het rapport van [Verkeers Ongevallen Analyse] Verkeers Ongevallen Analyse dat door ZLM in het geding is gebracht slechts een doelredenering is. [appellant] voert aan dat de daarin gebezigde conclusie dat het aannemelijk is dat [mede-passagier van appellant] tijdens het ongeval aan de passagierszijde heeft gezeten en [appellant] aan de bestuurderszijde gebrekkig is gemotiveerd. Wat hiervan ook zij; het hof heeft dit rapport niet in de bewijswaardering betrokken, zodat bezwaren tegen dit rapport niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Grief drie sub c faalt en behoeft geen verdere bespreking. Het bewijsaanbod dat het rapport en de daarin gebezigde conclusies ondeugdelijk zijn wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.

3.11.
De conclusie is dan ook dat de diverse getuigenverklaringen, ook in onderling verband en samenhang bezien met de overige in het dossier aanwezige stukken, niet het aanvullend bewijs vormen dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maakt. ECLI:NL:GHSHE:2020:699