Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 051113 mishandeling; verwijzing naar schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp is onvoldoende onderbouwing schade

Hof Arnhem-Leeuwarden 051113 mishandeling; verwijzing naar schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp is onvoldoende onderbouwing schade;
- bloeduitstortingen, zwellingen en wonden; smartengeld € 375,- cf. vordering is niet onredelijk; aanhouding mbt eigen schuld

3 De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2
Bij aantekening mondeling vonnis van 14 november 2011 heeft de politierechter [geïntimeerde] veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens mishandeling, gepleegd op 6 februari 2011.

3.3
[appellante] heeft zich in voornoemde procedure gevoegd als benadeelde partij. De politierechter heeft haar vordering tot schadevergoeding afgewezen.

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellante] heeft - zo begrijpt het hof - op de voet van artikel 421 lid 4 Sv hoger beroep ingesteld van het vonnis van de politierechter. Nu de vordering van [appellante] door de politierechter is afgewezen en er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat door [geïntimeerde] dan wel de officier van justitie hoger beroep tegen het vonnis is ingesteld, kan [appellante] worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep, dat wordt beheerst door de bepalingen van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.2
[appellante] heeft tegen het vonnis van de politierechter twee grieven opgeworpen. 
Voor zover [appellante] met haar eerste grief klaagt over de wijze van totstandkomen van de bestreden uitspraak van de politierechter, omdat [appellante] niet de mogelijkheid is geboden als benadeelde partij te worden gehoord, heeft zij - daargelaten het antwoord op de vraag of de politierechter [appellante] als benadeelde partij ter zitting had dienen te horen - geen belang bij de behandeling van deze grief. Immers, [appellante] heeft thans in hoger beroep haar vordering als benadeelde partij geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis van de politierechter kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.

4.3
Grief 1 faalt.

4.4
De tweede grief van [appellante] is gericht tegen de afwijzing van haar vordering tot schadevergoeding. [appellante] meent dat deze vordering alsnog moet worden toegewezen. Zij heeft met behulp van Slachtofferhulp haar vordering opgesteld en onderbouwd. Ter zake van materiële schade vordert [appellante] een bedrag van € 2.827,22, bestaande uit € 1.663,- voor een ketting met hanger, € 294,- voor schade aan haar bril, € 123,98 voor een noodkroon, € 652,36 voor een nieuwe kroon en € 12,56 voor medicijnen. Voorts vordert zij € 71,32 vanwege gemaakte reiskosten en € 10,- voor telefoonkosten. Ter zake van immateriële schade vordert [appellante] € 375,-.

4.5
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellante] ter zake de ketting met hanger, de bril, de noodkroon, de definitieve kroon en de medicijnen gemotiveerd betwist.

De materiële schade
4.6
Het hof stelt voorop dat de vorderingen van [appellante] ten aanzien van de door haar gemaakte reis- en telefoonkosten door [geïntimeerde] niet - althans onvoldoende - zijn weersproken, zodat deze vorderingen, die in totaal een bedrag van € 81,32 belopen, voor toewijzing gereed liggen.

4.7
Ten aanzien van de overige vorderingen overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft ter onderbouwing van de bedoelde vorderingen slechts verwezen naar het schadeonderbouwingsformulier dat zij tezamen met Slachtofferhulp Nederland heeft opgesteld. Dit formulier verwijst weliswaar naar enkele bijlagen, doch [appellante] heeft nagelaten deze over te leggen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] van voornoemde schadeposten had naar het oordeel van het hof van [appellante] mogen worden verwacht dat zij haar vorderingen van een (nadere) onderbouwing zou hebben voorzien en kon zij niet volstaan met een enkele verwijzing naar het schadeonderbouwingsformulier. 
Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] de voorgenoemde schadeposten onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat haar vorderingen dienaangaande niet voor toewijzing in aanmerking komen. 
Het hof merkt voorts op dat indien [appellante] met de slotopmerking in haar memorie van grieven, inhoudende dat zij zo nodig - haar vorderingen nader kan onderbouwen, heeft bedoeld bewijs aan te bieden van haar stellingen door het overleggen van de in het schadeonderbouwingsformulier genoemde bijlagen, dit aanbod door het hof wordt gepasseerd. Het hof ziet geen aanleiding [appellante] in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen schriftelijke bewijsstukken in het geding te brengen. [appellante] had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (HR 19 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2874). 
Ten aanzien van het (algemene) aanbod van [appellante] om bewijs bij te brengen van haar stellingen "met alle middelen rechtens" overweegt het hof dat dit aanbod ontoereikend is zodat [appellante] ook in zoverre niet tot bewijslevering kan worden toegelaten. Van een partij die in hoger beroep bewijs aanbiedt, mag immers in beginsel worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.

De immateriële schade
4.8
Ten aanzien van de door [appellante] gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof het volgende. [appellante] heeft een geneeskundige verklaring overgelegd van de arts die haar op 6 februari 2011 - zijnde de datum van de mishandeling - heeft onderzocht. Uit deze verklaring blijkt dat bij [appellante] uitwendig letsel is waargenomen bestaande uit wonden in het gelaat, een bloeduitstorting op de bovenlip, rode vlekken in de hals, een bloeduitstorting op de bovenbeen, op de rechterborst, rechts op de buikhuid en zwelling en roodheid van de linker pols. Voorts heeft de arts aangegeven dat sprake is van een psychische stoornis. In het schadeonderbouwingsformulier is dat laatste vertaald in stressklachten. 
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat dit letsel in zodanig verband staat met het door [geïntimeerde] gepleegde strafbare feit, dat het ontstaan hiervan aan haar als gevolg van haar handelen kan worden toegerekend. [geïntimeerde] heeft zulks ook niet betwist. 
Dientengevolge kan [appellante] op de voet van artikel 6:106 lid 1 onder b BW aanspraak maken op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Daarbij komt het door [appellante] gevorderde bedrag van € 375,- het hof niet onredelijk voor.

4.9
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellante] gevorderde schadevergoeding niet kan worden toegewezen nu [appellante] een eigen aandeel heeft gehad in de kwestie. Het hof verstaat deze stelling als een beroep op 'eigen schuld' (artikel 6:101 BW). Ter adstructie van haar stelling verwijst [geïntimeerde] naar het proces-verbaal van aangifte d.d. 8 februari 2011 waarbij zij aangifte jegens [appellante] heeft gedaan wegens eenvoudige mishandeling, welk proces-verbaal zij als productie 3 bij memorie van antwoord heeft overgelegd.

4.10
Het hof stelt vast dat [appellante] nog niet heeft kunnen reageren op voorgenoemde productie die zijdens [geïntimeerde] in het geding is gebracht. Het hof zal [appellante] daarom in de gelegenheid stellen om bij akte op deze productie en op het eigen schuldverweer te reageren. ECLI:NL:GHARL:2013:8288