Hof Den Bosch, 260906 bewijswaarde vernietigd strafvonnis, omkeringsregel
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch, 26-09-06 bewijswaarde vernietigd strafvonnis, omkeringsregel
4.4 Bij tussenvonnis van 7 januari 2004 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] hem seksueel heeft misbruikt. Bij eindvonnis van 30 juni 2004 heeft de rechtbank [appellant] niet in het bewijs geslaagd geoordeeld en diens vordering afgewezen.
4.5 In het principaal appel komt [appellant] met de grieven 1 en 2 op tegen de hem verstrekte bewijsopdracht. Volgens hem was reeds voldoende bewijs geleverd met zijn aangifte van [datum] maart 1993 en het veroordelend vonnis van 17 december 1997. Omdat dit vonnis om een formele reden is vernietigd en [geïntimeerde] niet is vrijgesproken, dient naar analogie van artikel 161 Rv dit vonnis als sterk bewijs aangemerkt te worden.
4.6 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 161 Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs van dat feit oplevert. Die situatie doet zich hier niet voor, in zoverre zijn partijen het eens.
4.7 Wanneer sprake is van een dergelijk vonnis dat niet in kracht van gewijsde is gegaan, komt aan dat vonnis vrije bewijskracht toe (HR 20 juni 2003, NJ 2003, 487). Anders dan [appellant] kennelijk meent, doet die situatie zich hier evenmin voor. Het vonnis van de rechtbank van 17 december 1997 is immers bij arrest van 29 december 1998 vernietigd. Dat betekent dat het vonnis niet meer bestaat zodat aan de inhoud ervan geen argumenten ontleend kunnen worden, ook niet in een civiele procedure. De grond voor de vernietiging is hierbij niet relevant, wel het gegeven van de vernietiging. Daardoor is, zoals de rechtbank het noemt, het vonnis als (zelfstandig) bewijsmiddel verloren gegaan. Het is er niet meer en daardoor kan er geen enkele bewijskracht aan worden toegekend.
4.8 [appellant] stelt zich in dit verband verder op het standpunt dat niet aan hem een bewijsopdracht had moeten worden verstrekt, maar dat [geïntimeerde] had moeten bewijzen dat hij zich niet aan seksueel misbruik schuldig had gemaakt. Het hof kan zich hier niet in vinden. Hetgeen door [appellant] is gesteld en aan producties is overgelegd is door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden. In die situatie is het overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [appellant] om zijn stellingen te bewijzen. Voor een omkering van de bewijslast is in de stellingen en producties van [appellant] geen grond te vinden. Evenmin kan worden gezegd dat [appellant] daarmee zodanig bewijs van zijn stellingen heeft aangedragen dat hij voorshands, behoudens tegenbewijs van de kant van [geïntimeerde], in dat bewijs geslaagd geacht moet worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking hetgeen hiervoor over het vonnis in de strafzaak is overwogen. LJN AY9259