HR 131017 ontbreken kopieën van verwijsbrieven in dossier ha; waardering (tegen-)bewijs; art 81 lid 1 RO
- Meer over dit onderwerp:
HR 131017 ontbreken kopieën van verwijsbrieven in dossier ha; waardering (tegen-)bewijs; art 81 lid 1 RO
vervolg op: ghvj-aruba-curacao-st-maarten-bonaire-st-eustatius-en-saba-260716-huisarts-slaagt-in-tegenbewijs-tzv-verwijsbrieven-vordering-afgewezen
zie ook: hr-190517-conclusie-ag-hartlief-retourverwijzing-naar-ha-na-triagebeoordeling-spoedeisende-hulp-sehos-curacao
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. ECLI:NL:HR:2017:2625
Conclusie A-G Hartlief strekt tot verwerping van het beroep: ECLI:NL:PHR:2017:928
3 Bespreking van de cassatieklachten
3.1
Het verzoekschrift tot cassatie bestaat uit een weergave van het relevante procesverloop en één cassatiemiddel. Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel (met als kop ‘De gewraakte zin’) bestaat uit randnummers 1-13 en het tweede onderdeel (met als kop ‘Verklaring Venezolaanse chirurg’) wordt gevormd door de randnummers 14-19.
3.2
Bij de bespreking van de cassatieklachten stel ik het volgende voorop.
3.3
Ingevolge art. 130 lid 2 Rv Curaçao18 (dat overeenkomt met het Nederlandse art. 151 lid 2 Rv) staat het leveren van tegenbewijs vrij (behoudens in het geval de wet dit uitsluit). De waardering van het bewijs is op grond van art. 131 lid 2 Rv Curaçao (dat overeenstemt met het Nederlandse art. 152 lid 2 Rv) aan de rechter overgelaten (tenzij de wet anders bepaalt). De rechter kan – (ook) bij tegenbewijs – vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt.19 Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is voor het slagen van tegenbewijs voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs wordt ontzenuwd.20 Ontzenuwen houdt in dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen moet zijn gebracht.21 Uw Raad overwoog in dat kader als volgt:22
“4.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud; thans 150) Rv de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast draagt van die feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Voor het opdragen van bewijs aan die wederpartij is slechts grond (1) indien wordt geoordeeld dat eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen, dan wel (2) indien, zoals bepaald in de slotzinsnede van art. 177/150, uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Daarbij verdient aantekening dat voor het slagen van het onder (1) bedoelde tegenbewijs voldoende is dat het door de partij op wie de bewijslast rust, geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.”
3.4
Verder is relevant dat naar het recht van Curaçao geen beperking geldt van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring.23 Wel is de rechter in Curaçao vrij om partijen als getuige te weigeren. Art. 145 Rv Curaçao bepaalt:
“1. Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor, zo vaak een der partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. (…)
4. Het eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien verzocht wordt een partij als getuige te horen, tenzij dit verhoor geboden is uit een oogpunt van gelijkheid van partijen. In andere gevallen is de rechter vrij om op verzoek het verhoor van een partij als getuige te bevelen.”
3.5
Het recht van Curaçao wijkt in zoverre af van het Nederlandse recht. De Nederlandse rechter heeft niet de bevoegdheid om partijen als getuige te weigeren (vgl. art. 164 lid 1 Rv). Naar Nederlands recht geldt wel een beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring. Deze beperking geldt uitsluitend ten aanzien van de partij met de bewijslast. De ratio van deze regeling is dat het volgens de Nederlandse wetgever te ver zou gaan indien het aan de rechter zou vrij staan de juistheid van de stellingen van een der partijen, ondanks tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij.24 Het Nederlandse art. 164 lid 2 Rv bepaalt dienaangaande het volgende: Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Is de verklaring afgelegd in het kader van het leveren van tegenbewijs, dan is de rechter vrij in de waardering van de verklaring van een partijgetuige.25
3.6
Tot slot is van betekenis dat aan de motivering van een beslissing over de waardering van (tegen-)bewijs geen hoge eisen kunnen worden gesteld. De motivering dient uiteraard wel voldoende inzicht te geven in de gedachtegang van de rechter om deze voor partijen en derden – onder wie de hogere rechter – controleerbaar en aanvaardbaar te laten zijn. Het gegeven bewijsoordeel kan in cassatie niet op juistheid maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht.26
3.7
Ik kom thans toe aan een bespreking van de onderdelen van het cassatiemiddel.
3.8
Het eerste onderdeel (randnummers 1-13) komt op tegen de waarde die het hof heeft toegekend aan de in de handgeschreven verklaring van [verweerster] opgenomen zin “Carta referimientos(2) EHBO Curacao y otra Venezuela”. Volgens de vertaling van [verweerster], die op zichzelf niet bestreden is, betekent deze zin: “Verwijsbrieven (twee): een voor de EHBO poli chirurgie Curaçao en de andere voor Venezuela.” (productie 15C bij memorie van antwoord).
3.9
Volgens randnummers 1 en 2 van het verzoekschrift tot cassatie staat de getuigenverklaring van [verweerster] dat zij twee verwijsbrieven aan [verzoeker] heeft gegeven tegenover de aanvankelijk door het hof voor waar gehouden stelling dat dit niet is gebeurd. [verzoeker] stelt dat in dit licht aan de enkele verklaring van [verweerster] als getuige geen doorslaggevende waarde kan worden toegedicht. Dit zou volgens [verzoeker] slechts mogelijk zijn als deze verklaring wordt ondersteund, doordat kan worden vastgesteld dat [verweerster] de genoemde zin op 21 september 2008 heeft toegevoegd.
3.10
[verzoeker] heeft in randnummers 1 en 2 waarschijnlijk het oog op de beperking van de bewijskracht van een verklaring van een partijgetuige. Die beperking houdt in dat de verklaring van een partij geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Deze beperking geldt echter niet naar het recht van Curaçao (hiervoor randnummer 3.4). Overigens zou de beperking in een geval als hier aan de orde ook naar Nederlands recht niet gelden, aangezien het thans gaat om tegenbewijs en de beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring op de voet van art. 164 lid 2 Rv niet geldt voor (de waardering van) tegenbewijs (hiervoor randnummer 3.5). Daarop stuit de klacht van randnummers 1 en 2 af.
3.11
Randnummers 3-8 betogen het volgende. Volgens [verzoeker] zijn met betrekking tot de datering van de gewraakte passage in de aantekeningen drie door hem aangevoerde aspecten van belang: (1) de opmerking van de zijde van [verzoeker] over het ontbreken van een witregel, (2) de aanblik van de gewraakte zin en (3) de schriftelijke verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg inhoudende dat de Inspectie [verweerster] destijds heeft verzocht de slecht leesbare passages beter leesbaar te maken. [verzoeker] wijst op zijn betoog dat het [verweerster] niet is gelukt de gewraakte zin (gelet op de eerder gelaten witregel) binnen een beperkte ruimte op te schrijven, terwijl de zin niet in de aanblik van de overige tekst past. Die opmerkingen zijn volgens [verzoeker] relevant, omdat zij de kern van de discussie raken, namelijk wanneer [verweerster] de gewraakte zin heeft opge-schreven. Het hof zou die kritiek niet hebben besproken en dus acht [verzoeker] het oordeel van het hof niet naar behoren gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk.
3.12
In randnummers 9-13 heeft [verzoeker] hieraan toegevoegd dat het hof zijn kritiek op de verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg niet (op voldoende kenbare wijze) in zijn beoordeling heeft betrokken. [verzoeker] wijst in dat verband naar randnummer 12 van zijn antwoordconclusie na enquête. Daarin betoogt hij kort gezegd dat de Inspecteur in zijn verklaring niet heeft aangegeven ten aanzien van welke passages de Inspectie aan [verweerster] heeft verzocht de tekst te verduidelijken c.q. leesbaarder te maken. Volgens [verzoeker] blijkt dus uit niets dat de Inspecteur het oog had op de hier bedoelde passage. In dat licht acht [verzoeker] de redenering van het hof onvoldoende dragend.
3.13
Hierna behandel ik eerst de klacht met betrekking tot de ontbrekende witregel en daarna de klacht ten aanzien van de omstandigheid dat de aantekeningen dikker zijn gemaakt en de verklaring van de Inspecteur hierover.
3.14
De klacht met betrekking tot het ontbreken van een witregel faalt. Het is aan het hof als hoogste feitenrechter om te beoordelen of de verklaring van [verweerster] in samenhang met de overgelegde aantekeningen toereikend is om het voorshands geleverde bewijs van de stelling over het ontbreken van verwijsbrieven te ontzenuwen. Het hof heeft bij deze bewijswaardering het betoog over het ontbreken van een witregel betrokken. Het hof is echter tot het oordeel gekomen dat [verweerster] een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van deze witregel. Die verklaring houdt in dat zij door geen witregel te gebruiken hetzelfde (blad) papier kon gebruiken. Het hof heeft daarmee mijns inziens voldoende inzichtelijk gemaakt waarom [verzoeker] niet wordt gevolgd in zijn betoog dat het ontbreken van een witregel aannemelijk maakt dat de gewraakte zin later door [verweerster] is toegevoegd.
3.15
Ook de klacht met betrekking tot het dikker maken van de aantekeningen en de verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg dienaangaande treft geen doel. Het hof heeft de omstandigheid dat de aantekening dikker is gemaakt eveneens in zijn beoordeling betrokken. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] ook hiervoor een aannemelijke verklaring gegeven. Die verklaring houdt in dat zij de aantekeningen later dikker heeft gemaakt om deze duidelijker leesbaar te maken. Die verklaring vindt naar ’s hofs oordeel steun in de verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg inhoudende dat de Inspectie [verweerster] destijds heeft verzocht om slecht leesbare passages beter leesbaar te maken. Kennelijk heeft het hof aannemelijk geacht dat hier gaat om een algemeen geformuleerd verzoek van de Inspectie en heeft het hof voorts aannemelijk geacht dat [verweerster] in dat verzoek aanleiding heeft gezien om onder meer de gewraakte passage dikker te maken. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet de vraag te beantwoorden op welke passages de Inspectie (eventueel) meer specifiek het oog heeft gehad.
3.16
Ook de klachten in randnummers 3-13 falen dus.
3.17
Dit betekent dat het eerste onderdeel geen doel treft.
3.18
Het tweede onderdeel (randnummers 14-19) richt zich tegen de overweging van het hof dat de schriftelijke verklaring van de chirurg uit Venezuela dr. [getuige 4]. dat hij geen verwijsbrief heeft ontvangen niet genoeg steun oplevert voor het standpunt van [verzoeker] dat hij geen verwijsbrieven van [verweerster] heeft gekregen. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waarom deze schriftelijke verklaring door het hof ontoereikend is geacht om het tegenbewijs van [verweerster] te kunnen ontkrachten.
3.19
Daartoe heeft [verzoeker] in randnummers 14-19 het volgende betoog ontwikkeld. [verweerster] heeft niet de stelling weersproken dat [verzoeker] geen verwijsbrief aan de Venezolaanse chirurg heeft gegeven, zodat van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan. De vaststelling van het hof dat [verzoeker] bij het bezoek aan Sehos op 25 september 2008 geen verwijsbrief heeft getoond, was voor het hof aanleiding om de stelling over het ontbreken van verwijsbrieven voorshands bewezen te achten. [verzoeker] had verder groot belang bij een zo spoedig mogelijke behandeling en zou, indien hij daarover zou hebben beschikt, daartoe een verwijsbrief hebben getoond. In dat licht had aan de onweersproken stelling dat de Venezolaanse chirurg van [verzoeker] (ook) geen verwijsbrief heeft gekregen volgens hem meer waarde moeten worden gehecht dan het hof heeft gedaan.
3.20
Ik stel voorop dat de feitenrechter vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht mag hechten die hem goeddunkt (hiervoor 3.3 en de verwijzingen in voetnoot 19). Verder kunnen aan de motivering van een beslissing over de waardering van (tegen-)bewijs geen hoge eisen worden gesteld; het bewijsoordeel kan in cassatie niet op juistheid maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht (hiervoor 3.6 en de verwijzingen in voetnoot 26). Het onderdeel dient tegen de achtergrond van dit – tot terughoudendheid nopende – toetsingskader te worden beoordeeld.
3.21
Ik meen dat de klacht tegen deze achtergrond geen doel treft. Uit de feiten van deze zaak volgt dat [verzoeker] in Venezuela zonder een verwijsbrief te verstrek-ken direct werd behandeld. Er was voor [verzoeker] dus geen directe noodzaak om een (eventuele) verwijsbrief aan zijn Venezolaanse arts te geven. Daarmee is het verschil met de situatie bij Sehos gegeven. Aldus is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de verklaring van dr. [getuige 4]. dat hij in Venezuela geen verwijsbrief heeft ontvangen, wel enige steun levert voor het standpunt van [verzoeker] dat hij geen verwijsbrieven van [verweerster] heeft gekregen, maar niet genoeg steun (waarmee het hof kennelijk bedoelt: niet genoeg steun om het door [verweerster] te leveren tegenbewijs ontoereikend te achten).
3.22
Het tweede onderdeel is dus ook tevergeefs voorgesteld.
3.23
Dit betekent dat alle klachten naar mijn mening falen.
3.24
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. De vraag kan rijzen of [verzoeker], nadat [verweerster] in haar opdracht tot het leveren van tegenbewijs geslaagd was (geacht), tot nadere bewijslevering had dienen te worden toegelaten. Uw Raad heeft die vraag in het Bruscom-arrest27 (ECLI:NL:HR:2013:BZ8766), voor een situatie als hier aan de orde, naar Nederlands burgerlijk procesrecht ontkennend beantwoord. In het Bruscom-arrest ging het om een geval dat hierdoor werd gekenmerkt dat de rechter een door een partij aan haar vordering ten grondslag gelegd feitencomplex voorshands bewezen heeft geacht, de wederpartij in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van tegenbewijs terzake van dat feitencomplex, in dat kader een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden en de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nader bewijs van de voorshands bewezen geachte feiten te leveren. Al die omstandigheden doen zich in de onderhavige zaak ook voor. Uw Raad overwoog dat de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, in een dergelijk geval in staat is geweest haar aanspraak op nadere bewijslevering ten aanzien van het betrokken feitencomplex te verwezenlijken. Naar het oordeel van Uw Raad behoeft de rechter haar daarom niet meer tot nadere bewijslevering toe te laten ter zake van dat feitencomplex naar aanleiding van een bewijsaanbod dat voorafgaand aan de getuigenverhoren in het kader van de tegenbewijslevering is gedaan. Naar mijn mening zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat deze rechtsregel niet zou gelden naar het burgerlijk procesrecht in Curaçao. Dit zou betekenen dat het hof [verzoeker] ook geen gelegenheid behoefde te bieden voor nadere bewijslevering nadat [verweerster] in haar opdracht tot het leveren van tegenbewijs geslaagd was (geacht). [verzoeker] was immers in de gelegenheid om bij de getuigenverhoren in het kader van de tegenbewijslevering - in contra-enquête - eventueel28 nader (getuigen-)bewijs van de door hem gestelde feiten te leveren.
3.25
Dit alles leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
(...)
18 Zie voor de wettekst Landsverordening d.d. 29 april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, P.B. 2005, no. 59. De bepaling heeft op grond van art. 1 lid 1 van de bijlage behorende bij Eilandsverordening vaststelling diverse ontwerp-landsverordeningen land Curaçao (A.B. 2010, no. 87) haar geldigheid behouden toen Curaçao op 10 oktober 2010 een zelfstandig land werd. In dat laatstgenoemde artikel is onder meer het volgende bepaald: “Alle op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen, landsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van regelgevende aard van de Nederlandse Antillen (…) blijven van kracht, totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken.”
19 HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2007/57 m.nt. M.J.A.M. Ahsmann ([.../...]), HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9314, NJ 2001/612 m.nt. W.D.H. Asser (Brooke Holland/mr. Overes q.q.) en G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 238.
20 HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848, NJ 2016/256 ([.../...]), HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2007/57 m.nt. M.J.A.M. Ahsmann ([.../...]) en HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468. Voorts R.J.B. Boonekamp en W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, Deventer: Kluwer 2017, inleiding, aant. 4.3.1, G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 238, H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 41 en Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 266.
21 H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 41 met verwijzing naar HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468 en HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 m.nt. W.D.H. Asser ([.../...]).
22 HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468.
23 F.J.P. Lock, ‘Kroniek Burgerlijk procesrecht in de (voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba’, TCR 2011, p. 31-40, A-G Wissink in zijn conclusie voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7004, RvdW 2010/981 (X/Coral Estate Resort Development), randnummer 2.9 en G.C.C. Lewin, ‘Kroniek Burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba’, TCR 2009, p. 89-92.
24 G.R. Rutgers, R.J.C. Flach en G.J. Boon, Parlementaire geschiedenis van de nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 1988, p. 175 en dienaangaande
HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2710, NJ 2005/272 ([.../...]) en Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 263.
25 HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1271 (Ikea/X) (art. 81 RO) en vooral de conclusie van A-G Van Peursem, randnummers 2.1 e.v., HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053, NJ 2010/497, JBPr 2009/15 m.nt. P.S. Bakker en B. Hoyng ([.../...]), HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1844, NJ 2008/201, JBPr 2008/27 m.nt. M. de Tombe-Grootenhuis ([.../...]), HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0159, NJ 2003/176 (Durinck/Pavema), HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 m.nt. W.D.H. Asser ([.../...]), G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 238, W. Hugenholtz/W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy 2015, nr. 88, H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 36 en Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 263.
26 Onder meer HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3654, RvdW 2015/91 (X/Achmea), HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ 2011/121 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Chip(s)hol III/Luchthaven Schiphol), rov. 7.2.4, HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Stichting Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd), HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (Stichting Finkenburgh/Van Mansum), G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 240, H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 40, Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 267 en H.W. Wiersma, ‘Bewijswaarderingsoordelen in het civiele (proces)recht’, Ars Aequi 2010, p. 466-475.
27 HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261, JBPr 2013/41 m.nt. J.C. van Nass (Bruscom).
28 Uit het dossier blijkt overigens niet of [verzoeker] nader (getuigen-)bewijs had kunnen leveren.